vitale functies

Hartfalen wordt behandeld met medicijnen. De hoeveelheid medicijnen hangt af van de bloeddruk van de patiënt. Om voortdurend de bloeddruk te meten kan een apparaatje aangebracht worden in het bloedvat dat bloed vanuit het hart naar de longen vervoert.

Hoe heet het bloedvat dat bloed vanuit het hart naar de longen vervoert? En behoort dit bloedvat tot de kleine of tot de grote bloedsomloop?
Tekst
A
Dit bloedvat heet longader en behoort tot de grote bloedsomloop.
B
Dit bloedvat heet longader en behoort tot de kleine bloedsomloop.
C
Dit bloedvat heet longslagader en behoort tot de grote bloedsomloop.
D
Dit bloedvat heet longslagader en behoort tot de kleine bloedsomloop.
1 / 34
next
Slide 1: Quiz
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 1

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Hartfalen wordt behandeld met medicijnen. De hoeveelheid medicijnen hangt af van de bloeddruk van de patiënt. Om voortdurend de bloeddruk te meten kan een apparaatje aangebracht worden in het bloedvat dat bloed vanuit het hart naar de longen vervoert.

Hoe heet het bloedvat dat bloed vanuit het hart naar de longen vervoert? En behoort dit bloedvat tot de kleine of tot de grote bloedsomloop?
Tekst
A
Dit bloedvat heet longader en behoort tot de grote bloedsomloop.
B
Dit bloedvat heet longader en behoort tot de kleine bloedsomloop.
C
Dit bloedvat heet longslagader en behoort tot de grote bloedsomloop.
D
Dit bloedvat heet longslagader en behoort tot de kleine bloedsomloop.

Slide 1 - Quiz

bloedsomloop

Slide 2 - Slide

De vitale functies zijn belangrijk om
A
De veiligheid van de patiënt te waarborgen
B
Complicaties te kunnen voorkomen
C
inzichtelijk te maken hoe het met de patiënt gaat
D
Alle antwoorden zijn juist

Slide 3 - Quiz

Vitale functies komt van 'vita'
Wat betekent 'vita'?
A
belangrijk
B
krachtig
C
leven
D
vitamine

Slide 4 - Quiz

Welk deel van de hersenen reguleert de vitale functies
A
Tussenhersenen
B
Hersenstam
C
Hersenvliezen
D
Hersenvocht

Slide 5 - Quiz

Aan welke arm mag je de bloeddruk meten?
A
Verlamde arm
B
Arm waar infuus in zit
C
oedemateuze arm
D
vinger met een kleine snee

Slide 6 - Quiz

Voor dat ik een bloeddruk ga meten bij een patiënt pas ik handhygiëne toe.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 7 - Quiz

Wat betekenen de woorden in de medische terminologie?
Als je de bloeddruk opmeet, meet je de...........
A
tensie
B
systolische druk
C
suspensie

Slide 8 - Quiz

met een saturatiemeter kan je
A
de zuurstof in het bloed meten
B
de hartslag meten
C
De bloeddruk meten
D
het bewustzijn zien

Slide 9 - Quiz

Als je een bloeddruk van 180/95 mmHg meet met de manometer-bloeddrukmeter bij jouw cliënt (volwassen), geef je deze waarde door aan de arts.
A
Juist, want een bloeddruk van 180/95 mmHg is te hoog.
B
Onjuist, deze waarden vallen binnen de marges.

Slide 10 - Quiz

mw. Kooijker is 77 jaar en sinds gisteren opgenomen in een verpleeghuis. Als je 's ochtends haar bloeddruk meet, stel je vast dat die 150/100 is.
Wat betekent deze waarde?
A
de bloeddruk is goed
B
de bloeddruk is te hoog
C
de bloeddruk is te laag

Slide 11 - Quiz

Je meet de bloeddruk van een zorgvrager op. De bloeddrukmeter meet een druk van 100/60 mm Hg. Is zijn bloeddruk te hoog, te laag of normaal?
A
Te hoog
B
Te laag
C
Normaal

Slide 12 - Quiz

Wat zijn vitale functies?
A
Gezonde functies
B
Organen
C
Bloedcirculatie
D
Levensfuncties

Slide 13 - Quiz

Bloeddruk meten:
stelling 1: je meet twee momenten, moment 1 is de bovendruk moment 2 is de onderdruk.
stelling 2: je meet 1 moment tijdens het meten van de bloeddruk
stelling 3: je meet 2 momenten tijdens het meten van de bloeddruk, moment 1 is de onderdruk, moment 2 is de bovendruk
A
stelling 1
B
stelling 2
C
stelling 3

Slide 14 - Quiz

bij welk bloedvat meet je bloeddruk
A
arteria ulnaris
B
arteria subclavia
C
arteria branchialis
D
arteria femoralis

Slide 15 - Quiz

Wat meet je als je iemands bloeddruk meet?
A
De snelheid waarmee het bloed vervoert wordt
B
De druk van het bloed op de wand van het bloedvat.
C
De hoeveelheid rode bloedcellen in het bloed
D
Hoe vaak het hart per minuut slaat

Slide 16 - Quiz

Wat zijn de vitale functies?
A
Hartfrequentie, bloeddruk, saturatie, temperatuur en bewustzijn
B
Hartfrequentie, bloeddruk, ademhaling, temperatuur en urineproductie
C
Hartfrequentie, bloeddruk, ademhaling, temperatuur en het 'niet pluis gevoel'
D
Hartfrequentie, bloeddruk, ademhaling, temperatuur en bewustzijn

Slide 17 - Quiz

Waar let je op bij het meten van de bloeddruk?
A
meet de bloeddruk zittend in een stoel. Ontspan en neem vijf minuten rust
B
30 minuten voor de meting mag je niet baden, roken, eten, lichamelijke inspanning verrichten, en geen cafeïne of alcohol gebruiken
C
probeer niet te bewegen en praten tijdens het bloeddruk meten
D
Alle antwoorden zijn juist

Slide 18 - Quiz

Na het ontbijt meet Bram zijn bloeddruk. Daarna gaat hij een uur hardlopen. Na het hardlopen meet hij zijn bloeddruk opnieuw. De bloeddruk is na het ontbijt hoger/lager dan direct na het hardlopen.
A
Hoger
B
Lager

Slide 19 - Quiz

In welke volgorde controleer je de vitale functies (ABC)?
A
Ademhaling, Bewustzijn, Circulatie
B
Bewustzijn, Circulatie, Ademhaling
C
Circulatie, Ademhaling, Bewustzijn
D
Bewustzijn, Ademhaling, Circulatie

Slide 20 - Quiz

Dit deel zorgt voor het aansturen van de vitale functies in het lichaam
A
Nummer 2
B
Nummer 1
C
Nummer 3

Slide 21 - Quiz

wat is een Ausculatoire meting
A
het meten van de bloeddruk met twee vingers
B
het meten van de bloeddruk door te kijken
C
het meten van de bloeddruk met een stethoscoop

Slide 22 - Quiz

Bij een zorgvrager meet je een bloeddruk van 140 / 65. Wat betekent 65?
A
onderdruk
B
bovendruk
C
verhoogde druk

Slide 23 - Quiz

Hoe noem je onder de tong temperaturen
A
Oraal
B
Rectaal
C
Axillair
D
Temporaal

Slide 24 - Quiz

Yoeri probeert zijn hartfrequentie te meten. Hij legt zijn hand op zijn pols en gaat tellen hoe vaak hij zijn hartslag voelt. Na 15 seconden heeft hij 17 slagen geteld. Wat is zijn hartfrequentie?
A
71
B
34
C
60
D
68

Slide 25 - Quiz

Axillair de temperatuur meten is onder de oksel
A
onjuist
B
juist

Slide 26 - Quiz

Bij het tellen van de pols let je op:
A
Frequentie, kleur en helderheid
B
Frequentie, gelijkmatigheid, ritme
C
Gelijkmatigheid, hoeveelheid, vastheid
D
Ritme, regelmaat

Slide 27 - Quiz

wat is een normale temperatuur bij kinderen?
A
36,5 - 37,5
B
34 - 35
C
37 ,5 - 38,5
D
39 - 40

Slide 28 - Quiz

Waar meet je de temperatuur sublinguaal?
A
Onder de tong
B
In het oor
C
In het rectum (anus)
D
Onder de oksel

Slide 29 - Quiz

Waar meet je de temperatuur
met deze thermometer?
A
Onder de tong
B
Onder de oksel
C
In het oor
D
In het rectum

Slide 30 - Quiz

welke meetmethode is het meest nauwkeurige om te temperaturen ?
A
Onder de oksel
B
Onder de tong
C
In het oor
D
In de anus

Slide 31 - Quiz

Als je een saturatie meet bij mevrouw welke waarde zou het meest waarschijnlijke zijn?
A
88%
B
98%
C
94%
D
65%

Slide 32 - Quiz

Met de saturatie meten we het zuurstofgehalte gebonden aan de rode bloedcellen in?
A
Veneuze bloed
B
Arteriële bloed

Slide 33 - Quiz

Wat meet je bij de saturatie?
A
De bloeddruk van de patient
B
Percentage zuurstof in de vinger
C
Het percentage hemoglobine gebonden met zuurstof
D
Het percentage hemoglobine gebonden met koolzuur

Slide 34 - Quiz