Proeftoets hoofdstuk 3 par. 1-2-5 en 6

Paragraaf 1
Winkelen
1 / 41
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Paragraaf 1
Winkelen

Slide 1 - Slide

Product, Prijs, Promotie,..........
Wat is de 4e P?
A
Parkeren
B
Personeel
C
Plaats
D
Pinnen

Slide 2 - Quiz

Prijsbeleid
Plaatsbeleid

Productbeleid
Promotiebeleid

De winkelier verkoopt ook sportrugzakken
De sportwinkel in het centrum 
Een poster in een kledingwinkel 
Een winkelier verkoopt sommige rugzakken met korting

Slide 3 - Drag question

Welke marketingmix wordt hier gebruikt?
A
prijs
B
plaats
C
personeel
D
product

Slide 4 - Quiz

Marketing 
Alles wat bedrijven doen om hun product te verkopen, noem je marketing. 

Slide 5 - Slide

Wat is MARKETING?
A
Alles wat een bedrijf onderneemt om meer te verkopen.
B
Instrumenten die je gebruikt op de verkoopmarkt.
C
Een methode om de winst te vergroten.
D
Een engels woord voor winkel.

Slide 6 - Quiz

Marketingmix ( COMBINATIE 5 P'S
Personeel
Product
Prijs
Promotie
Personeel
Plaats

Slide 7 - Slide

De marketingmix bestaat uit:
A
Prijs, product, promotie, personeel, presentatie
B
Kwaliteit, prijs, promotie, personeel, presentatie, plaats
C
Product, prijs, plaats, promotie, presentatie, personeel
D
Prijs, plaats, promotie, personeel, presentatie

Slide 8 - Quiz

Met welk instrument van de marketingmix
bepaal je jouw reclame strategie?
A
Productbeleid
B
Plaatsbeleid
C
Promotiebeleid
D
Prijsbeleid

Slide 9 - Quiz

Intratuin verkoopt tijdens de wintermaanden veel speciale artikelen voor Kerstmis.
A
plaatsbeleid
B
prijsbeleid
C
promotiebeleid
D
productbeleid

Slide 10 - Quiz

Een ondernemer verkoopt zijn producten nu ook via een webshop. Dit is:
A
Productbeleid
B
Plaatsbeleid
C
Promotiebeleid
D
Prijsbeleid

Slide 11 - Quiz

Paragraaf 2
Tel uit je winst

Slide 12 - Slide

Brutowinst berekenen

Slide 13 - Slide

Nettowinst berekenen voorbeeld
Brutowinst = omzet - inkoopwaarde
Nettoresultaat = brutowinst - bedrijfskosten
Voorbeeld

Slide 14 - Slide

Zet in de goede volgorde
1
2
3
4
5
Nettowinst
Bedrijfskosten
Brutowinst
Omzet
Inkoopwaarde

Slide 15 - Drag question

Bedrijfskosten
De bedrijfskosten zijn alle kosten wat een bedrijf kwijt is voor de productie van goederen en diensten

(Loonkosten, onderhoudskosten, schoonmaakkosten, energiekosten, etc, ... )



Slide 16 - Slide

Bestemming van de nettowinst
  • levensonderhoud van de eigenaar
  • het opvangen van verliezen
  • investeringen in het bedrijf

Slide 17 - Slide

Omzet = €18.000
Inkoopwaarde= €6.000
Bedrijfskosten= €9.000
Wat is de nettowinst?

Slide 18 - Open question

Omzet = €18.000
Bedrijfskosten= €9.000
inkoopwaarde = € 10.000
Nettowinst = €1.500
Wat is de brutowinst?

Slide 19 - Open question

Omzet = €18.000
Bedrijfskosten= €9.000
Nettowinst = €1.500
Wat is de inkoopwaarde?

Slide 20 - Open question

Paragraaf 5
Een kijkje achter de schermen 

Slide 21 - Slide

Eindproducten zijn duurder dan
grondstoffen door de toegevoegde waarde.
A
juist
B
onjuist

Slide 22 - Quiz

Zo noem je alle bedrijven die meewerken aan het maken van een product
A
Bedrijfskolom
B
Bedrijfsketting
C
Toegevoege Waarde
D
Producenten

Slide 23 - Quiz

In welke volgorde maak je kaas?

(=begrip: bedrijfskolom)
A
1-2-3-4
B
2-3-1-4
C
4-3-2-1
D
3-2-1-4

Slide 24 - Quiz

Toegevoegde waarde
Formule toegevoegde waarde
Verkoopprijs – inkoopprijs = toegevoegde waarde

Slide 25 - Slide

Toegevoegde waarde

Slide 26 - Slide

Bedrijfskolom = serie bedrijven die betrokken is bij de productie van een artikel
A
waar
B
niet waar

Slide 27 - Quiz

Hoe bereken je de toegevoegde waarde?
A
verkoopopbrengst + benodigde inkopen
B
verkoopopbrengst - benodigde inkopen
C
verkoopopbrengst x benodigde inkopen
D
verkoopopbrengst : benodigde inkopen

Slide 28 - Quiz

Bereken de toegevoegde waarde van de bakkerij


Slide 29 - Open question

Bereken de toegevoegde waarde van de supermarkt


Slide 30 - Open question

De supermarkt produceert 10 broden.
Wat is waarde van de totale toegevoegde waarde?

Slide 31 - Open question

paragraaf 6

Slide 32 - Slide

Alle bedrijven die samenwerken aan een product noemen we de
A
productiefactor
B
producenten
C
bedrijfskolom
D
bedrijfsfactor

Slide 33 - Quiz

Niet alle consumenten kopen biologische producten. Waarom niet?
A
Biologische producten zijn niet zo lekker.
B
Biologische producten zijn moeilijk te krijgen.
C
Biologische producten zijn duurder.

Slide 34 - Quiz

Winkeliers kunnen milieu verbeteren door milieuvriendelijke producten in het assortiment te hebben
A
Waar
B
Niet waar

Slide 35 - Quiz

Winkeliers kunnen milieu verbeteren door mee te werken een het recyclen van afval.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 36 - Quiz

Niet alle consumenten kopen biologische producten. Waarom niet?
A
Biologische producten zijn niet zo lekker.
B
Biologische producten zijn moeilijk te krijgen.
C
Biologische producten zijn duurder.

Slide 37 - Quiz

Een biologische teler zal een hoge / lage prijs moeten vragen om de kosten te dekken
A
hoge prijs
B
lage prijs

Slide 38 - Quiz

Welke telers produceren milieuvriendelijk?
A
Biologische fruittelers
B
Gangbare fruittelers

Slide 39 - Quiz

duurzaam ondernemen

Manier van ondernemen waarbij het milieu zo weinig mogelijk wordt belast.

Voorbeelden recycling, minder energieverbruik, etc.

Slide 40 - Slide

Wat is van belang bij duurzaam ondernemen?
A
Dat de arbeiders goed betaald worden voor hun diensten
B
Dat je rekening houdt met het mileu
C
Dat je winst maakt

Slide 41 - Quiz