2KA 25052021

Welkom!
  • Fijn Pinksterweekend gehad?
  • Wat is dat eigenlijk, Pinksteren?

1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom!
  • Fijn Pinksterweekend gehad?
  • Wat is dat eigenlijk, Pinksteren?

Slide 1 - Slide

Lesdoelen/agenda
 Lesdoelen:
  • De trappen van vergelijking gebruiken in combinatie met als of dan.
    • Quiz. Prijs: Minder huiswerk!
    • Vergelijken
    • Aan de slag
    • Afsluiten

Slide 2 - Slide

Er zijn drie trappen van vergelijking: de stellende trap, de vergrotende trap en de overtreffende trap.


A
Juist
B
Onjuist

Slide 3 - Quiz

Wat is de volgorde van de trappen van vergelijking van veel ?
A
veel, meer, meest(e)
B
meer, minder, meest(e)
C
veel. meest(e), meer
D
veel, meest(e), minst

Slide 4 - Quiz

Welke trappen van vergelijking kloppen?
A
Groot, heel groot, enorm groot.
B
Heet, heter, heetst
C
Boos, woedend, razend.
D
Sterk, sterker, sterkst.

Slide 5 - Quiz

Wat zijn trappen van vergelijking?
A
Een vorm van een bijvoeglijk naamwoord.
B
Een manier om een bepaalde gradatie te tonen.
C
Twee vergelijkbare woorden.
D
Trappen die even hoog zijn.

Slide 6 - Quiz

Hoeveel trappen van vergelijking zijn er?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 7 - Quiz

Welke 'trappen van vergelijking' zijn goed?
A
mooi - meer mooi - mooist
B
mooi - mooier - mooist
C
mooi - lelijker - lelijkst
D
mooi - minder mooi - lelijk

Slide 8 - Quiz

Trappen van vergelijking.
Waar staat het goed?
A
Goed - Beter - Best
B
Goed - Goeder - Goedst
C
Goed - Beter - Goedst
D
Goed - Goeder - Best

Slide 9 - Quiz

Welk van de volgende trappen van vergelijking is correct?
A
bizar - bizarder - bizarst
B
mals - malser - malst
C
mal - maller - malst
D
weinig - weiniger - weinigst

Slide 10 - Quiz

Op welk woordsoort kun je de trappen van vergelijking toepassen?
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 11 - Quiz

13. Noteer de trappen van vergelijking van het woord 
      traag. 1 = stellend, 2 = vergrotend, 3 = overtreffend
1
2
3
 traag
trager
traagst

Slide 12 - Drag question

Huiswerk:
Blz. 135, opdracht: 3, 4 en 5.

Slide 13 - Slide

Lesdoelen checken

  • De trappen van vergelijking gebruiken in combinatie met als of dan.

Slide 14 - Slide



Vragen?

m.marinus@cvo-nf.nl
Tot morgen!

Slide 15 - Slide