Herhaling grammatica-pv-ond-lidw-zelfst.nm

Welkom!
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom!

Slide 1 - Slide

Dit gaan we doen:
  1.  Herhalen en oefenen voor SO van maandag

Slide 2 - Slide

Stil Lezen
timer
10:00
Stil lezen!
Ik zie je lezen. 

Slide 3 - Slide

Herhaling
Vandaag herhalen wij de onderdelen voor het SO (cursus 5)
  •  grammatica
  •  spelling





Slide 4 - Slide

Grammatica

Leerdoelen:
- PV                           - OND
- WG                         - LV

Slide 5 - Slide

Zinsontleding: hoe moest het ook alweer? 
1. Zoek de persoonsvorm
(zin vragend maken / tijdproef)
2. Zoek het wwg
(alle werkwoorden in de zin bij elkaar zetten)
3. zoek het onderwerp
(vraag: wie/wat + wwg)
4. Zoek het lijdend voorwerp
(vraag: wie/wat + wwg + onderwerp)

Slide 6 - Slide

In welke volgorde moet je zinsdelen benoemen?
A
ow - pv - zinsdelen - wwg
B
pv - wwg - zinsdelen - ow
C
zinsdelen - ow - pv - wwg
D
pv - zinsdelen - wwg - ow

Slide 7 - Quiz

Er zijn drie manieren om de persoonsvorm te vinden, welke is NIET juist?
A
Vraagzin van maken
B
Tijd veranderen
C
Voorste woord kiezen
D
Hoeveelheid veranderen

Slide 8 - Quiz

De politie heeft een buurtonderzoek ingesteld.
__________
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 9 - Quiz

De politie heeft een buurtonderzoek ingesteld.
______
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 10 - Quiz

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 11 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
'Kees is vandaag tot 14:05 naar school geweest.'
A
vandaag
B
school
C
is
D
geweest

Slide 12 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
'Waarom wandelt Kees de avondvierdaagse?'
A
Waarom
B
Er is geen persoonsvorm.
C
wandelt

Slide 13 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
'In zijn broek heeft Tsjerk een scheur.'
A
zijn
B
Tsjerk
C
heeft
D
Er is geen persoonsvorm.

Slide 14 - Quiz

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin met uitzondering van de persoonsvorm
B
De persoonsvorm en alle zelfstandig naamwoorden in een zin
C
Alle werkwoorden in een zin inclusief de persoonsvorm
D
Het werkwoordelijk gezegde is een andere naam voor de persoonsvorm

Slide 16 - Quiz

Wat is de regel om het onderwerp /onderwerpen van een zin te vinden?
A
wie/wat = onderwerp
B
wat = onderwerp
C
wie/wat +pv = onderwerp
D
Je hebt geen regel nodig

Slide 17 - Quiz

Als onderwerp voor hun werkstuk kozen ze pooldieren.
Onderwerp=
A
Als onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 18 - Quiz

Klas s1sb leert het onderwerp vinden.

Wat is het onderwerp?
A
Klas s1sb
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 19 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Mevrouw Van Til legt het onderwerp uit.
A
Mevrouw Van Til
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 20 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + persoonsvorm
B
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
C
Werkwoordelijk gezegde + onderwerp
D
Onderwerp + werkwoordelijk gezegde + wie/wat

Slide 21 - Quiz

Heeft elke zin een lijdend voorwerp?
A
Ja
B
Nee

Slide 22 - Quiz

Kan jij het lijdend voorwerp
in de zin vinden?

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 23 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
Peter
B
gisteren
C
scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 24 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten.
A
Geen lijdend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten

Slide 25 - Quiz

Spelling

Leerdoelen:
- VT sterke ww
- meervouw zelfstandig naamwoorden

Slide 26 - Slide

Sterk
Sterke werkwoorden hebben de kracht om te veranderen.

Slide 27 - Slide

Sterke werkwoorden
Van sommige werkwoorden verandert de klank als je de 
persoonsvorm (pv)  in de verleden tijd zet. Dat noem je 
sterke werkwoorden of klankveranderende werkwoorden.


Slide 28 - Slide

Meervoud zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoorden eindigen op:
- en
- s
- 's 
Lees goed de leertekst, daat staat precies in wanneer je welke uitgang gebruikt. 

Slide 29 - Slide

Zelfstandig naamwoord: meervoud
  • Bijna alle zelfstandig naamwoorden kun je in het meervoud zetten. Bij veel zelfstandig naamwoorden zet je dan -en achter het woord: de leerling - de leerlingen


  • Bij sommige meervouden valt er een letter weg: de muur - de muren


  • Bij sommige meervouden verandert er een letter: de neus - de neuzen


  • Bij sommige meervouden komt er een letter bij: de kat - de katten

Slide 30 - Slide

Zelfstandig naamwoord: meervoud
  1. meervoud op -s 
    tafel- tafels
    of
  2. -'s
 etage - etages


Slide 31 - Slide

Hoe noem je sterke werkwoorden ook wel?
A
klankveranderende werkwoorden
B
klankvaste werkwoorden

Slide 32 - Quiz

Welke van deze werkwoorden is een sterk werkwoord

(zoek op in de lijst van sterke werkwoorden blz 196)
A
hopen
B
glijden
C
leiden
D
strooien

Slide 33 - Quiz

Roepen, geven en brengen zijn sterke werkwoorden
A
ja, dat klopt
B
nee, brengen is zwak
C
nee, geven is zwak
D
nee, roepen is zwak

Slide 34 - Quiz

Zelfstandig werken 1BK
Lees
de theorie nog eens goed door (groene stuk tekst)
Maak
Cursus 5 online, paragraaf 4+ 5+6 alle opdrachten 
Hoe
opdrachten alleen en in stilte maken
Tijd
20 minuten
Klaar?
lezen + leren voor de toets, maak de extra opdrachten online.
Resultaat
80% moet je goed hebben
Agenda
maandag  26 september=Toets cursus 5
timer
20:00

Slide 35 - Slide

Bedenk een voorbeeld van een zelfstandig naamwoorden met een meervoud op -en.

Slide 36 - Open question

Zet de volgende zelfstandig naamwoorden in het meervoud.
afvalbak - boom - kuiken - koelkasten - kruisboog - fopcadeau - timmerman - baby - alibi

Slide 37 - Open question