This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Welkom hv2t
Slide 1 - Slide
10 minuten lezen
Slide 2 - Slide
Programma
10 minuten lezen
Toelichting koppelww en nwg
Korte herhaling grammatica 5: voornaamwoorden
Grammatica 21: vragende en onbepaalde voornaamwoorden
Afsluiting en vooruitblik
Slide 3 - Slide
Opdracht 6 nakijken
a pv=is / ow=Schaken / nwg= is een denksport: een denksport (nwg nd) is= pv (nwg wd)
b pv=wordt / ow= De hond / wwg= wordt geslagen
c pv= blijft / ow = hij / wwg= blijft staan
d pv=blijft / ow= Amurra/ nwg=blijft aardig en behulpzaam: aardig en behulpzaam (nwg nw), blijft=pv (nwg wd)
e pv= is / ow= de rottweiler / nwg= is (nwg wd) de minst gekozen hond geweest (nwg nd))
f pv=was / ow=Jelle wwg=was
g pv=zijn / ow =overstromingen / nwg: zijn een groot risico (nwg nd) geworden --> zijn geworden (nwg wd)
h pv= gooide / ow= Steffen / wwg gooide het bijltje erbij neer
Slide 4 - Slide
Opdracht 7 nakijken
a Er is sprake van een werkwoordelijk gezegde.
b Er is sprake van een werkwoordelijk gezegde. Je kunt niet de woorden ‘te zijn’, ‘te worden’ of ‘te blijven’ erachter denken, dus is het geen naamwoordelijk gezegde.
c Er is sprake van een naamwoordelijk gezegde. Je kunt hier de woorden ‘te zijn’, ‘te worden’ of ‘te blijven’ erachter denken.
Slide 5 - Slide
Welke voornaamwoorden heb je dit jaar geleerd?
Slide 6 - Mind map
Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.
Bijvoorbeeld:
Ik ben de beste.
Zij houden van snoep.
Slide 7 - Slide
Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Het bezittelijk voornaamwoord staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord.
Het zelfstandig naamwoord is dan van iemand.
Bijvoorbeeld:
Dat is mijn fiets.
Jouw jas hangt op de kapstok.
Slide 8 - Slide
Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw.)
Het woord zegt het al; het aanwijzend voornaamwoord wijst (bijna) letterlijk iets of iemand aan.
Bijvoorbeeld:
Dat is mijn zusje, deze jongen is mijn broer.
Deze fiets is stuk.
LET OP: dit/dat - het; deze/die-de
Slide 9 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw.)
Het betrekkelijk voornaamwoord heeft betrekking op het woord dat of de zin die eraan vooraf gaat.
Bijvoorbeeld:
De jongen die geselecteerd werd, was niet de beste.
Daar staat de stoel, die geverfd is.
Het boek dat ik nu lees.
Slide 10 - Slide
Grammatica 21
Doel: Je leert wat vragende en onbepaalde voornaamwoorden zijn.
Slide 11 - Slide
Vragend voornaamwoord
1) wie
2) wat
3) welk(e)
4) wat voor (een)
Leer deze woorden uit je hoofd...
De woorden duiden een vraag aan.
Ze staan niet altijd aan het begin van een vraagzin.
Meer zijn er niet!
Slide 12 - Slide
Dit zijn GEEN vragend voornaamwoorden!
Een vragend voornaamwoord verwijst naar iets of iemand.
Slide 13 - Slide
Wat is een voorbeeld van een vragend voornaamwoord?
A
als
B
waar
C
wie
D
daar
Slide 14 - Quiz
Waar, wanneer, waarom, waardoor, hoe zijn vragende voornaamwoorden.
A
waar
B
niet waar
Slide 15 - Quiz
Waarom vraagt hij welk boek jij leest?
Wat zijn/is de/het vr. vnw.?
A
waarom
B
welk
C
vraagt
Slide 16 - Quiz
Wie gaat er mee naar de Nederlandse les? Wat zijn/is de/het vr. vnw.?
A
wie
B
mee
C
naar
D
de
Slide 17 - Quiz
Rex vraagt aan Roos wat zij vandaag gedaan heeft. Wat zijn/is de/het vr. vnw.?
A
vraagt
B
aan
C
wat
D
heeft
Slide 18 - Quiz
Wie heeft dat mooie verhaal geschreven? Wat zijn/is de/het vr. vnw.?
A
geschreven
B
wie
C
dat
D
heeft
Slide 19 - Quiz
Wat verwacht de directeur toch van mij? Wat zijn/is de/het vr. vnw.?
A
wat
B
directeur
C
toch
D
mij
Slide 20 - Quiz
Hoe bedoelt u?
Wat zijn/is de/het vr. vnw.?
A
hoe
B
zit er niet in
C
bedoelt
D
u
Slide 21 - Quiz
Wat is het vragend voornaamwoord?
Wie heeft de voordeur open laten staan?
Slide 22 - Open question
Wat is het vragend voornaamwoord?
Naar welk land gaat Rafaël in mei op vakantie?
Slide 23 - Open question
Wat is het vragend voornaamwoord?
De docent vertelt wat voor vragen we op de toets kunnen verwachten.
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar 'iets vaags'.
Dat kunnen personen of dingen zijn.
Slide 25 - Slide
Onbepaald voornaamwoord
Niemand praat met Piet.
Men zegt dat altijd.
Ik heb wel iets gehoord.
Slide 26 - Slide
Onbepaald voornaamwoord
Drie lastige gevallen:
1. Het woord je is onbepaald voornaamwoord als het men betekent;
2. Het woordje wat is onbepaald voornaamwoord als het iets betekent;
3. Het woordje het is een onbepaald voornaamwoord als het tijd, weer of sfeer aangeeft. (Het regent, het is vakantie)
Slide 27 - Slide
Welk woord is een onbepaald voornaamwoord?
A
iets
B
hem
C
niets
D
die
Slide 28 - Quiz
Welk woord is GEEN onbepaald voornaamwoord?
A
men
B
ergens
C
derde
D
iets
Slide 29 - Quiz
Wat is het onbepaald voornaamwoord in deze zin?
Het is hier altijd enorm gezellig.
A
het
B
hier
C
altijd
D
gezellig
Slide 30 - Quiz
Wat is het onbepaald voornaamwoord in deze zin?
Na het kampeerweekend was iedereen uitgeput.
A
na
B
kampeerweekend
C
was
D
iedereen
Slide 31 - Quiz
Wat is het onbepaald voornaamwoord in deze zin?
Sommige mensen houden van Barok.
A
mensen
B
Barok
C
sommige
D
houden
Slide 32 - Quiz
Wat is het onbepaald voornaamwoord in deze zin?
Iedereen kan tellen tot tien.
A
Iedereen
B
tellen
C
tot
D
tien
Slide 33 - Quiz
Wat is het onbepaald voornaamwoord in deze zin?
Wie is die man met de hond?
A
wie
B
hond
C
die
D
Er zit geen onbepaald vnw in deze zin.
Slide 34 - Quiz
Wat is het onbepaald voornaamwoord in deze zin?
Niemand vertelt mij iets!
A
niemand & mij
B
mij & iets
C
iets
D
niemand & iets
Slide 35 - Quiz
Welke zin bevat een onbepaald voornaamwoord?
A
Kun je de afwas doen?
B
Sommigen volgen de regels niet op.
Slide 36 - Quiz
Welke zin bevat een onbepaald voornaamwoord?
A
Het regent heel hard.
B
Het huis is al oud.
Slide 37 - Quiz
Noteer de onbepaalde voornaamwoorden.
Hij zag iets wat de rest niet zag.
Slide 38 - Open question
Noteer de onbepaalde voornaamwoorden.
Men wist daar niets van.
Slide 39 - Open question
Noteer de onbepaalde voornaamwoorden.
Mag ik ook iets?
Slide 40 - Open question
Afsluiting en vooruitblik
Volgende les: na de voorjaarsvakantie
Huiswerk: maken opdr. 2 (p. 87) + leren p. 186-195 (voorzetselvoorwerp niet) (wederkerend en wederkerig voornaamwoord niet) en p. 86 en vwo ook 82, 84 (alleen vwo)