This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Werkwoordspelling
Slide 1 - Slide
Wat gaan wij vandaag doen?
Jullie krijgen theorie over werkwoordspelling.
Jullie gaan de opdrachten uit het boekje maken --> dit boekje krijg je van de docent.
We gaan opdracht 4 en 5 samen bespreken --> gaat over de werkwoordspelling.
Je gaat opdracht 6 t/m 12 maken.
De laatste 20 minuten gaan we lezen --> je kiest een boek via Teams.
Slide 2 - Slide
Leerdoelen
Na deze les:
kun je het verschil uitleggen tussen de ik-vorm en de stam van een werkwoord;
kun je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd goed schrijven;
kun je de persoonsvorm in de verleden tijd goed schrijven;
weet je wat klankvaste en klankveranderende werkwoorden zijn.
Slide 3 - Slide
Werkwoorden
Werkwoorden zijn doe-woorden. Ze vertellen je vaak wat iemand doet of wat er gebeurt.
Bijvoorbeeld:
Anne tekent allemaal hartjes in haar schrift.
Slide 4 - Slide
Wat is in deze zin het werkwoord? Tamara zingt een liedje voor de jury.
A
Tamara
B
zingt
C
een liedje
D
voor de jury
Slide 5 - Quiz
Wat is het werkwoord in de volgende zin? Danny rent naar huis.
A
rent
B
Danny
C
naar
D
huis
Slide 6 - Quiz
Stam en ik-vorm
Als je het werkwoord goed wilt schrijven, begin je bij de stam. De stam van het werkwoord is het hele werkwoord zonder -en.
Slide 7 - Slide
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Een werkwoord heeft verschillende vormen. Een daarvan is de persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt).
Bij de spelling van de persoonsvorm tegenwoordige tijd ga je uit van de ik-vorm.
Zo vind je de ik-vorm: je vindt de ik-vorm door van het hele werkwoord de laatste letters
(-en) weg te halen.
Bijvoorbeeld:
Werken --> werk
Slide 8 - Slide
Zo schrijf je de persoonsvorm tegenwoordige tijd:
Slide 9 - Slide
Welke antwoorden zijn goed?
A
Ik wordt
B
Hij word
C
ik word
D
Hij wordt
Slide 10 - Quiz
Persoonsvorm tegenwoordige tijd Ik (bereiden) het eten voor.
A
bereid
B
bereidt
Slide 11 - Quiz
De directeur .... (betalen) de gloednieuwe auto
A
betaalt
B
betaald
C
betaaldt
D
betaaltt
Slide 12 - Quiz
Verleden tijd- klankvaste werkwoorden
Bij sommige klankvaste werkwoorden hoor je hoe je ze moet spellen in de verleden tijd. Je hoort aan de uitspraak of je +te of +de moet schrijven.
Bij klankvaste werkwoorden verandert de klank niet als je de persoonsvorm in een andere tijd zet. --> klankvaste werkwoorden worden ook wel zwakke werkwoorden genoemd.
Je spelt de persoonsvorm in de verleden tijd als volgt: ik-vorm + de(n) --> struikelen --> ik struikelde (ev) --> wij struikelden (mv) of ik-vorm + te(n) --> poetsen --> ik poetste (ev) --> wij poetsten (mv)
→
ik poetste (ev)
→
wij poetsten (mv)
Slide 13 - Slide
klankveranderende werkwoorden
Werkwoorden waarbij de klank verandert als je het werkwoord in een andere tijd zet, noemen we klankveranderend. Meestal kun je horen hoe je deze werkwoorden schrijft.
Bijvoorbeeld:
slapen
Mijn cavia slaapt de hele dag.
Mijn cavia sliep de hele dag.
Slide 14 - Slide
Waaraan zie je in welke tijd een zin staat? Kies het goede antwoord.
A
aan de persoonsvorm
B
aan het hele werkwoord
C
aan het voltooid deelwoord
D
aan het werkwoordelijk gezegde
Slide 15 - Quiz
De kapper (knippen) gisteren mijn haar.
A
knipt
B
knipte
C
knippen
D
knipde
Slide 16 - Quiz
Het kindje (struikelen) over de deurmat.
A
struikelen
B
struikelte
C
struikelde
D
struikelt
Slide 17 - Quiz
De buschauffeur (zwaaien) vanmorgen naar zijn collega.
A
zwaaien
B
zwaait
C
zwaaide
D
zwaaite
Slide 18 - Quiz
Bij deze werkwoorden verandert de klank niet als je de persoonsvorm in een andere tijd zet.
A
klankvast werkwoord
B
klankveranderend werkwoord
Slide 19 - Quiz
Bij deze werkwoorden verandert de klank als je het werkwoord in een andere tijd zet.