Grammatica

Ik
jij / je
hij
zij/ze
het
u

wij/we
jullie
zij/ze
I
you
he
she
it
---

we
you
they
singular
plural
 personaal pronomen
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NT2WOHBOStudiejaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Ik
jij / je
hij
zij/ze
het
u

wij/we
jullie
zij/ze
I
you
he
she
it
---

we
you
they
singular
plural
 personaal pronomen

Slide 1 - Slide


Dag Anna, woon ______ ook in Amsterdam?
A
wij
B
jij
C
zij

Slide 2 - Quiz


Dit is Paul. ___ komt uit Engeland.
A
Hij
B
Wij
C
Jij

Slide 3 - Quiz


Hans en Freek, hebben ___ het boek ook?
A
hij
B
jullie
C
ik

Slide 4 - Quiz

Mevrouw, woont ___ op nummer 24?
A
zij
B
hij
C
u

Slide 5 - Quiz


Het is pauze. ___ stoppen even.
A
Ik
B
We
C
je

Slide 6 - Quiz

Ik
jij / je
hij
zij/ze
het
u

wij/we
jullie
zij/ze
luister
luistert
luistert
luistert
luistert
luistert

luisteren
luisteren
luisteren
ik - geen t
je  -  soms een t 
hij, ze, het / u -  altijd een  t
luisteren - to listen
singular
plural
 personaal pronomen

luister je?

Slide 7 - Slide

Ik
jij / je
hij
zij/ze
het
u

wij/we
jullie
zij/ze
werk
werkt
werkt
werkt
werkt
werkt

werken
werken
werken

werk je?

luister
luistert
luistert
luistert
luistert
luistert

luisteren
luisteren
luisteren
to listen
luister je?
werken - to work
ik - geen t
je  -  soms een t 
hij, ze, het / u -  altijd een  t
 personaal pronomen

Slide 8 - Slide

Ik
jij / je
hij
zij/ze
het
u

wij/we
jullie
zij/ze
werk
werkt
werkt
werkt
werkt
werkt

werken
werken
werken

werk je?

heb
hebt
heeft
heeft
heeft
hebt

hebben
hebben
hebben
hebben - to have
heb je?
werken - to work
1e - geen t
2e  -  soms t 
3e  -  altijd  t
zijn - to be
ben
bent
is
is
is
bent

zijn
zijn
zijn
ben je?
 personaal pronomen

Slide 9 - Slide

spreken
passen
maken
bakken
halen
pakken

spelen
spellen
horen
rollen
kopen
bellen
praten
eten
weten
kennen
leren
zitten
huren
koken
wonen
leven
lezen
Werkwoorden

Slide 10 - Slide

spreken - de taal - ik
Ik spreek de taal.

Slide 11 - Slide

Ik ben ...
Mijn naam is ...
Ik heet ...
Ik kom uit ...
Ik woon in ...
Ik spreek ...
Ik ben ... jaar.
Mijn leeftijd is ...
Mijn verjaardag is op ...
Ik werk bij ...
Mijn beroep is ...
Ik heb ... gestudeerd.
Wie ben jij?

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Voorbeeld
Hij heet Pablo. Pablo komt uit Spanje.
Hij is 27 jaar en woont in Amsterdam. Zijn adres is Veldstraat 6, postcode 1065 ED. Hij werkt bij TNO in Petten.
opdracht 11

Slide 14 - Slide


 verdieping
3. het alfabet
blz. 30 - own vocabulary / nieuwe woorden gebruiken
Julian ______ in Nederland?
A
woon
B
woont
C
wonen

Slide 15 - Quiz


Haoshi en Ji ___ uit China.
A
kom
B
komt
C
komen

Slide 16 - Quiz


Hans, ___ je het boek?
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 17 - Quiz


Dag Paula, kom ______ ook uit Madrid?
A
wij
B
jij
C
zij

Slide 18 - Quiz


Mijn naam is Engelina. ___ woon in Alkmaar.
A
Ik
B
Jij
C
Hij
D
Zij

Slide 19 - Quiz


Jennifer en Sue, hebben ___ het boek ook?
A
hij
B
jullie
C
ik

Slide 20 - Quiz


Mevrouw Janssen, waar woont ___ ?
A
zij
B
hij
C
u

Slide 21 - Quiz


Het is warm. ___ gaan naar het strand.
A
Ik
B
We
C
Je

Slide 22 - Quiz