SSL woordenlijst toets compleet

Behauptung
A
bevestiging
B
bewering
C
voorbehoud
D
toegeving
1 / 50
next
Slide 1: Quiz
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 5,6

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

Behauptung
A
bevestiging
B
bewering
C
voorbehoud
D
toegeving

Slide 1 - Quiz

Het signaalwoord 'dennoch' past het best bij de functie ...
A
Begründung
B
Illustration
C
Steigerung
D
Relativierung

Slide 2 - Quiz

also = ...
timer
0:10

Slide 3 - Open question

Vul in: Ein Analphabet kann ... lesen ... schreiben.
A
nicht nur ... sondern auch
B
je ... desto
C
zwar ... aber
D
weder ... noch

Slide 4 - Quiz

während (tegenstelling) = ...
timer
0:10

Slide 5 - Open question

Vul in: Die Prüfung war einfach, ... ich hatte eine gute Note.
A
aber
B
sogar
C
deshalb
D
nur

Slide 6 - Quiz

Schlussfolgerung = ...
timer
0:10

Slide 7 - Open question

Welke signaalwoord past het best bij 'Konkretisierung'?
A
damit
B
jedoch
C
etwa
D
ebenfalls

Slide 8 - Quiz

später =
timer
0:10

Slide 9 - Open question

Welk woord hoort niet thuis in het rijtje: zudem - außerdem - zusätzlich - nämlich
A
zudem
B
außerdem
C
zusätzlich
D
nämlich

Slide 10 - Quiz

Wat is de vertaling van "sogar"?
A
zonder
B
soms
C
zelfs
D
zelden

Slide 11 - Quiz

Wat betekent "zumal"?
timer
0:10

Slide 12 - Open question

Welk woord geeft geen reden aan?
A
denn
B
nämlich
C
indem
D
sowie

Slide 13 - Quiz

Welk woord past het beste bij "Gegensatz"?
A
auch
B
trotz(dem)
C
zusätzlich
D
daher

Slide 14 - Quiz

Wat is de vertaling van "Begründung"?
timer
0:10

Slide 15 - Open question

Welk woord geeft geen tijd/volgorde aan?
A
später
B
mittlerweile
C
heutzutage
D
nur

Slide 16 - Quiz

Wat betekent "nur"?
A
nu
B
slechts, alleen (maar)
C
net
D
zelfs

Slide 17 - Quiz

Wat betekent "allerdings"?
timer
0:10

Slide 18 - Open question

Deze signaalwoorden: eigentlich - jedoch - obwohl - zwar... aber - passen het best bij de functie:
A
Gegensatz
B
Schlussfolgerung
C
Erweiterung
D
Konkretisierung

Slide 19 - Quiz

De signaalwoorden: indem - schließlich - denn - weil - passen het best bij de functie:
A
Steigerung
B
Begründung / Grund
C
Ergänzung / Erweiterung
D
Gegensatz

Slide 20 - Quiz

Welk signaalwoord geeft GEEN opsomming aan?
A
zudem
B
hinzu kommt
C
ebenfalls
D
damit

Slide 21 - Quiz

Wat betekent "versprechen"?
A
afspreken
B
verspreken
C
beloven
D
trekken

Slide 22 - Quiz

Wat is de vertaling van "durchaus"?
timer
0:10

Slide 23 - Open question

Wat betekent "knapp"?
A
knap
B
erg
C
bijna
D
aardig

Slide 24 - Quiz

Welke combinatie is NIET juist?
A
gerade - juist, precies
B
solche - zulke
C
denn - dan
D
billig - goedkoop

Slide 25 - Quiz

Welke combinatie is NIET juist?
A
offenbar - openbaar
B
heute - vandaag
C
erhalten - bevatten
D
durchaus - volkomen

Slide 26 - Quiz

Welke combinatie is NIET juist?
A
Kampf - strijd
B
Wirtschaft - wetenschap
C
Werbung - reclame
D
sich bewerben - solliciteren

Slide 27 - Quiz

Welke combinatie is NIET juist?
A
prägen - vormen, maken
B
vorbeugen - voorkomen
C
Gesellschaft - maatschappij
D
schwer - zwaar, moeilijk

Slide 28 - Quiz

Welke combinatie is NIET juist?
A
angeblich - zogenaamd
B
ständig - steeds, de hele tijd
C
kaum - nauwelijks, amper
D
leider - zodra

Slide 29 - Quiz

Wat betekent "steuern"?
timer
0:10

Slide 30 - Open question

Wat betekent "enttäuscht"?
timer
0:10

Slide 31 - Open question

Wat betekent "fördern"?
timer
0:10

Slide 32 - Open question

Welke combinatie is NIET juist?
A
dauerhaft - duurzaam
B
bald - spoedig
C
damals - al, reeds
D
letztlich - recent

Slide 33 - Quiz

Wat is de vertaling van "Erfolg"?
A
slachtoffer
B
verlies
C
oplossing
D
succes

Slide 34 - Quiz

Welke combinatie is NIET juist?
A
überfordert - overbelast
B
erforderlich - vereist
C
heuchlerisch - kwetsend
D
mangelhaft - gebrekkig

Slide 35 - Quiz

Vul in: .... (toen) ich klein war, hatte ich einen Hund.
timer
0:10

Slide 36 - Open question

Vul in: Diese Frau ist nicht meine Mutter, .... meine Tante.
A
sondern
B
doch
C
aber
D
sogar

Slide 37 - Quiz

Welk woord past het best op de open plek: Er kann jetzt kein Eis kaufen, .... (omdat) er kein Geld mehr hat.
A
denn
B
aber
C
weil
D
doch

Slide 38 - Quiz

Welk woord past het best op de open plek: ... (waar) wohnt sie eigentlich?
A
Wer
B
Wo
C
Woher
D
Wann

Slide 39 - Quiz

Welk woord past het best op de open plek: Wir fahren ... (zonder) unseren Hund in Urlaub.
A
sondern
B
mit
C
ohne
D
nur

Slide 40 - Quiz

Welk woord past het best op de open plek: ... (ondertussen) wurde das Haus verkauft.
A
Damals
B
Jetzt
C
Anfangs
D
Mittlerweile

Slide 41 - Quiz

Welke combinatie is NIET juist?
A
manchmal - soms
B
Verfasser - auteur
C
häufig - vaak
D
Empörung - onverschilligheid

Slide 42 - Quiz

Wat betekent "jedenfalls"?

Slide 43 - Open question

Wat betekent "immer"?

Slide 44 - Open question

Wat betekent "früher"?

Slide 45 - Open question

Wat betekent "auch"?

Slide 46 - Open question

Wat betekent "Erwachsene"?

Slide 47 - Open question

Wat betekent "versuchen"?

Slide 48 - Open question

Wat betekent "fast"?

Slide 49 - Open question

Wat betekent "bekommen"?

Slide 50 - Open question