Verwijswoorden klas 2

Verwijswoorden
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Verwijswoorden

Slide 1 - Slide

Goedemorgen!
  • Jas op de kapstok
  • Telefoon in de telefoontas 
  • Op je eigen plek zitten
  • Leesboek pakken
  • Beginnen met lezen 

Slide 2 - Slide

Lesdoel(en)
  • Aan het einde van deze les weet je 
  • .....wat verwijswoorden zijn en hoe en waarom je ze gebruikt

Slide 3 - Slide

Eerste toets (voor herfstvakantie) 
  • Vijf leesstrategieën kennen en weten wanneer je deze toepast.
  •  Signaal- en verwijswoorden (her)kennen en kunnen gebruiken. 
  • Grondig een tekst kunnen lezen en vragen erover kunnen beantwoorden. 
  • Kunnen bepalen van het onderwerp en de hoofdgedachte van een tekst is. 
  • Woordenschat: moeilijke woorden en woordraadstrategieën. 

Slide 4 - Slide

Wat zijn verwijswoorden?

Slide 5 - Open question

Noem eens een paar
verwijswoorden!

Slide 6 - Mind map

Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Pieter doet de deur open. Pieter neemt een pakketje aan van de postbezorger en Pieter legt het pakketje op de tafel. Het pakketje is voor de moeder van Pieter en Pieter is nieuwsgierig. Van wie is het pakketje?

Slide 7 - Slide

Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Hij doet de deur open en neemt een pakketje aan van de postbezorger. Pieter legt het pakketje op de tafel. Het is voor zijn moeder en hij is nieuwsgierig. Van wie is het?

Slide 8 - Slide

Verwijswoorden
  • Verwijswoorden zorgen ervoor dat je woorden niet de hele tijd hoeft te herhalen. 
  • Verwijswoorden verwijzen naar personen, dingen, plaatsen en tijdstippen. 

  • Voorbeeld: Mevrouw Eijgermans pakt haar laptop. Zij gaat zitten.
  • Datgene waar het verwijswoord naar verwijst heet het antecedent (mevrouw Eijgermans). 

Slide 9 - Slide

Duidelijk verwijzen
John geeft aan Idris een cadeau. Hij neemt het vervolgens mee naar huis.


Slide 10 - Slide

Signaalwoorden
Signaalwoorden zijn woorden die een tekst begrijpelijker maken.
Met deze woorden leg je verbanden tussen zinnen en alinea’s. Ze geven de lezer een ‘signaal’ (een teken), bijvoorbeeld: en, maar, toen, want, tenzij, zo, ten slotte. 

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Link

Signaalwoorden
Soort verband
Signaalwoorden
Conclusie
dus, hieruit volgt, dan ook, concluderend
Opsomming
en, ook, bovendien, ten eerste
Verklaring
Want, omdat, dus
Tegenstelling
Maar, toch, terwijl, hoewel
Toelichting
Bijvoorbeeld, zo zoals, denk aan

Slide 13 - Slide

Voorbeeld:
a. Signaalwoord: en.
b. Verband: opsomming.
c. Zin: Je hebt je huiswerk gemaakt én je stelt vragen in de les. Goed gedaan!
d. Uitleg: Er is hier sprake van een opsomming, omdat er wordt opgesomd wat iemand goed heeft gedaan.

Slide 14 - Slide

Aan de slag! 
1. Inloggen ELO --> bronnen --> Plot26/Blink
2. Meld jezelf aan bij je eigen klas 
3. Ga naar de toolbox --> Signaalwoorden
4. Opdracht: 
 - Noteer vijf verschillende signaalwoorden met het bijbehorende verband.
- Maak vijf zinnen. In elke zin moet een ander signaalwoord én verband zitten.
- Leg per zin uit om wat voor soort verband het gaat. 

Slide 15 - Slide

Verwijswoorden

Slide 16 - Slide

Aan de slag!
  • Individueel en in stilte (10 minuten). Daarna fluisteren. 
  • Vragen? Na tien minuten! 
  • Klaar?  Ga lezen in je leesboek of ga oefenen in de spellingsapp.
  • Opdracht: Maak van Lezen 3 les 3 opdracht 2, 3 en 4. 

Slide 17 - Slide

Voor vandaag: 
  • Signaal- en verwijswoorden nabespreking
  •  Oefenen met grondig lezen
  •  Oefenen met signaalwoorden

Slide 18 - Slide

Les 3 opdracht 3

Slide 19 - Slide

Maak een zin met waar een opsommend verband in zit.

Slide 20 - Open question

DEZE, DIE, DAT, DAT, HIJ, ZIJ, HET, ZE, HEM, HAAR, HEN
Dit zijn verwijswoorden.

Slide 21 - Slide

deze, die, dit, dat
- deze en die bij de-woorden
- dit en dat bij het-woorden


Slide 22 - Slide

Slide 23 - Video

Slide 24 - Video

De man klimt.
Hij draagt een veiligheidsgordel,
Die hem beschermt tegen het vallen.
Zijn helm geeft hem extra bescherming.
Deze beschermingsmiddelen zijn noodzakelijk bij het klimmen.
Waar verwijst "hem" in regel 3 naar?
A
hij
B
de man
C
een veiligheidsgordel
D
beschermingsmiddelen

Slide 25 - Quiz

De man klimt.
Hij draagt een veiligheidsgordel,
Die hem beschermt tegen het vallen.
Zijn helm geeft hem extra bescherming.
Deze beschermingsmiddelen zijn noodzakelijk bij het klimmen.
Waar verwijst "deze" in de laatste regel naar?
A
hij
B
de men + hem
C
een veiligheidsgordel + zijn helm
D
beschermingsmiddelen

Slide 26 - Quiz

Maak een zin met twee verwijswoorden.

Slide 27 - Open question

Wat is het verwijswoord en wat is het antecedent?
Is het boek uitgeleend? Dan kun je het reserveren.

Slide 28 - Open question

Ik begrijp wat verwijswoorden zijn en kan ze ook vinden als ik een tekst lees.
Ja, dat gaat al goed..
Ja, dat lukt al een beetje.
Nee, dat lukt me nog niet.

Slide 29 - Poll

Ik snap verwijswoorden en kan ze toepassen.
A
eens
B
oneens

Slide 30 - Quiz

Wat ga je doen?
https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-1-verwijswoorden/

Klaar?
- verder lezen in je boek
- werken de app spelling

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide