Module 4 hoofdstuk 3.3

Het verschil tussen een NV en een BV is
A
dat de eigenaar bij een nv met zijn privévermogen verantwoordelijk is voor schulden
B
dat de aandelen bij een bv voor iedereen te koop zijn en bij een nv niet
C
dat de aandelen bij een nv voor iedereen te koop zijn en bij een bv niet
D
dat de eigenaar bij een bv met zijn privévermogen verantwoordelijk is voor schulden
1 / 38
next
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

Items in this lesson

Het verschil tussen een NV en een BV is
A
dat de eigenaar bij een nv met zijn privévermogen verantwoordelijk is voor schulden
B
dat de aandelen bij een bv voor iedereen te koop zijn en bij een nv niet
C
dat de aandelen bij een nv voor iedereen te koop zijn en bij een bv niet
D
dat de eigenaar bij een bv met zijn privévermogen verantwoordelijk is voor schulden

Slide 1 - Quiz

Waar moet een zelfstandig ondernemer zich inschrijven?
A
Verkoopregister
B
Kamer van Koophandel
C
handelsregister
D
Belastingregister

Slide 2 - Quiz

Als gevolg van ? is de arbeidsproductiviteit de afgelopen honderd jaar fors gestegen
A
productinnovatie
B
procesinnovatie

Slide 3 - Quiz

Lesdoelen
Aan het einde van deze les weet je het verschil tussen stroom en voorraadgrootheden, hoe een balans werkt, en hoe een resultatenrekening werkt.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

afschrijving
Afschrijvingen krijg je mee te maken als je vaste activa (machines, gebouwen etc.) minder waard worden (door gebruik). Als je machine in waarde daalt, dan betekent dat ook dat jouw bedrijf minder waard is. Afschrijving wordt dus als een kosten gezien, maar niet als uitgave. 

Kosten gaan altijd van het eigenveromogen af.

Slide 13 - Slide

Berekening
Afschrijving per periode = (A - R ) / N 
A = Aanschafwaarde
R = Restwaarde
N = Aantal perioden

Boekwaarde (waarde op de balans) = Aanschafprijs - afschrijvingen

Slide 14 - Slide

Voorbeeld afschrijving
Een machine heeft 10.000 euro gekost bij aanschaf en gaat 10 jaar mee. Inmiddels is de machine 5 jaar oud. Naar 10 jaar kan de machine nog voor 2000 euro verkocht worden.
Afschrijving per periode = (A - R ) / N 
(10.000-2000)/10=800
Boekwaarde (waarde op de balans) = Aanschafprijs - afschrijvingen
10.000-4000=6000

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

stroom en voorraad
stroomgrootheden: gemeten per tijdseenheid  bijv per jaar (sparen, consumeren, investeren, inkomen, kosten, opbrengsten)

voorraadgrootheden: inventaris, inwoners, beroepsbevolking, vermogen. Je meet op een bepaald moment.

Slide 18 - Slide

Balans <--------> Resultatenrekening

Een balans bestaat uit

  • bezittingen
  • schulden
-> voorraadgrootheden


Een resultatenrekening (winst & verlies rekening) bestaat uit:

  • kosten
  • opbrengsten
-> stroomgrootheden

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Voorraad
A
Resultatenrekening
B
Balans

Slide 21 - Quiz

Het eigen vermogen staat
A
debetzijde balans
B
winst - verlies rekening
C
bij vlottende activa
D
creditzijde balans

Slide 22 - Quiz

Moet een balans in evenwicht zijn?
A
Ja
B
Nee

Slide 23 - Quiz

de omzet staat op de
A
Resultatenrekening
B
Balans

Slide 24 - Quiz

Welke stelling klopt niet ?
A
een balans is altijd in evenwicht
B
een balans is een momentopname
C
heeft een debetzijde en een creditzijde
D
wordt altijd opgemaakt op 31 december

Slide 25 - Quiz

Hoe noemen we de rechterzijde van de balans ?
A
Liquide middelen
B
Passiva
C
Debet
D
Activa

Slide 26 - Quiz

Op een resultatenrekening staan
A
de opbrengsten en kosten
B
de ontvangsten en uitgaven
C
de bezittingen
D
het eigen vermogen

Slide 27 - Quiz

Als een bedrijf afschrijvingskosten heeft zal er iets veranderen op..
A
de balans
B
de resultatenrekening
C
zowel de balans als de resultatenrekening
D
niets

Slide 28 - Quiz

Afschrijvingen geven de waardevermindering van vlottende kapitaalgoederenweer
A
Juist
B
Onjuist

Slide 29 - Quiz

De boekwaarde bereken je door:
A
aanschafwaarde - alle afschrijvingen
B
aanschafwaarde + alle afschrijvingen
C
restwaarde - alle afschrijvingen
D
boekwaarde + restwaarde

Slide 30 - Quiz

Lesdoelen
Aan het einde van deze les weet je het verschil tussen stroom en voorraadgrootheden, hoe een balans werkt, en hoe een resultatenrekening werkt.

Slide 31 - Slide

In welke mate is het lesdoel behaald?
A
20%
B
40%
C
60%
D
80%

Slide 32 - Quiz

Zijn er nog vragen en/of onduidelijkheden?

Slide 33 - Open question

Huiswerk
Digitaal maken hoofdstuk 3 vraag 12 t/m 24.

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Video

Slide 36 - Video

Slide 37 - Video

Slide 38 - Video