Het Middelnederlands onderscheidt zich van het moderne Nederlands onder andere op het gebied van spelling, grammatica en morfologie.
De Middelnederlandse spelling was fonetisch, men schreef de klank die men hoorde. Omdat er geen eenheidstaal en geen eenheidsspelling was, waren er onder invloed van de dialecten vaak verschillende, streekgebonden spellingen voor één woord.
Omdat men het Latijnse woordbeeld gewoon was, schreef men ook in het Middelnederlands veel c’s, q’s en x’en (‘siecte’, ‘quaet’, ‘dagelix’).
Voor lange klinkers gebruikte men meestal e, i of y als tweede teken (‘soe’, ‘jaer’ of ‘jair’, ‘noyt’). Dit kon tot verwarring leiden. ‘Bloet’ bijvoorbeeld stond voor ‘bloot’ en ‘bloed’.
Grammaticaal zijn de dubbele negatie (‘Die ghevangenen leidemen vaste daer si niet ne mochten ontgaen’) en de naamvalsvormen (‘Die coninc keerde met groter minnen ende voerde inden casteel binnen’) opvallend.
Op het gebied van morfologie was het opmerkelijk dat onbeklemtoonde woordjes vaak aan het erop volgende of eraan voorgaande werden geschreven. Er waren twee soorten inclinatie: deze waarbij het einde van het voorafgaande woord wegviel: proclisis (‘die’ + ‘eerde’ werd ‘deerde’) en een andere waarbij het begin van het volgende woord wegviel: enclisis (‘dat’ + ‘is’ werd ‘dats’).
Een ander opmerkelijk verschijnsel op morfologisch vlak was de zogenaamde reductie. Hierbij verdwenen klanken uit woorden, vooral bij de onbeklemtoonde lettergrepen. De klank kon wegvallen in het begin: procope (ebben i.p.v. hebben), in het midden: syncope (te rekene i.p.v. te rekenene) of op het einde van een woord: apocope (nach i.p.v. nacht).