2.8: het weer

2.8: het weer
1 / 16
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 16 slides, with text slides.

Items in this lesson

2.8: het weer

Slide 1 - Slide

(de) rest
  • dat wat overblijft 
  • rest - restje
  • zin: Ik neem de rest mee.
  • zin: De rest van de klas is leeg.
  • zin: Er is nog een restje over.

Slide 2 - Slide

Zomer

Slide 3 - Slide

regenen

Slide 4 - Slide

de temperatuur
  • de maat die aangeeft hoe warm of koud het is
  • meervoud: temperaturen
  • Zin: In tropische landen is de temperatuur erg hoog.

Slide 5 - Slide

waaien

Slide 6 - Slide

opnieuw
  • nog een keer 
  • weer
  • zin: Ik moet morgen opnieuw een toets maken.
  • zin: Veel mensen gaan volgende week opnieuw een prik halen.

Slide 7 - Slide

  • nat                        
  • de straat is nat
  • de natte straat 

Slide 8 - Slide

warm
  • hoge temperatuur
  • heel warm = heet
  • zin: Het is warm. Ik doe het raam open.
  • zin: Het eten is warm.

Slide 9 - Slide

zelfs = ook nog
Hij had zo weinig geld, dat hij zelfs het theezakje vaker moest gebruiken.

Zelfs als het regent, ga ik op de fiets naar school.




Slide 10 - Slide

de zon

 

hemellichaam dat licht en warmte geeft

De aarde draait om de zon.

Het is mooi weer, want de zon schijnt.

Slide 11 - Slide

lijken = look
  • er ongeveer hetzelfde uitzien
  • Werkwoord: ik lijk op, hij lijkt op, wij lijken op;
  • Zin : Het meisje lijkt heel erg veel op haar moeder.
  • Zin: Abraham en Mulugeta zijn broers, maar lijken niet op elkaar.

Slide 12 - Slide

schijnen
  • licht geven
  • werkwoord
  • Zin: De zon schijnt de hele dag.
  • Zin: De lampen schijnen naar beneden.  

Slide 13 - Slide


  • de wolk             
  • de wolken        
  • het is bewolkt

Slide 14 - Slide

de herfst

Slide 15 - Slide

prachtig
  • heel mooi
  • zin: De zon zakt in de zee. De kleuren zijn prachtig.
  • zin: Het meisje ziet er prachtig uit.
  • zin: Wat een prachtige jurk heb je aan! 

Slide 16 - Slide