spellingsregels

spellingsregels
t ' exKofschip
leestekens
werkwoordelijk gezegde
zinsdelen
persoonsvorm
onderwerp
congruentie 
inversie
1 / 18
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 18 slides, with text slides.

Items in this lesson

spellingsregels
t ' exKofschip
leestekens
werkwoordelijk gezegde
zinsdelen
persoonsvorm
onderwerp
congruentie 
inversie

Slide 1 - Slide

leestekens

Slide 2 - Slide

Punt
Een zin eindigt met een punt.

Slide 3 - Slide

Aanhalingstekens
[1] Piet zei: 'Wie heeft de lampen de hele nacht aan laten staan?'
[2] 'Heeft u', vroeg Ferry indringend, 'vannacht iemand horen gillen?'

Slide 4 - Slide

Dubbele punt
[1] Martin heeft mij gezegd, dat Chantal vanmiddag uit Jan Terlouws werk zal voordragen.
[2] Martin heeft mij gezegd: 'Chantal zal vanmiddag uit Jan Terlouws werk voordragen.'
[3] Arnold en Fleur hebben drie dochters: Emma, Anna en Louise.
[4] Alexandra kan nu echt niet komen: ze heeft een belangrijke toets.

Slide 5 - Slide

Dubbele punt en aanhalingstekens

Wanneer iemand iets zegt, gebruik je een dubbele punt en aanhalingstekens. 
Na de dubbele punt gebruik je een hoofdletter:
Sophie zei: ‘Ik wil naar huis.’

Dat wat iemand zegt, noem je een citaat.

Slide 6 - Slide

Citaat zonder dubbele punt
‘Ik wil naar huis,’ zei Sophie.


Slide 7 - Slide

Komma
1 De opsomming
[1] Wij hebben gezien: Joep, Piet, Valérie, Bram en Hidde.

[2] Ik vind hem aardig, behulpzaam en gastvrij.

[3] Een kleine, aardige vrouw stond appels te verkopen. 

Slide 8 - Slide

2 Komma tussen twee persoonsvormen
[4] Doordat het mistte, kon je geen hand voor ogen zien.
[5] Zodra de wedstrijd begint, is het doodstil op straat.
[6] Als Cecilia zingt, zwijgen zelfs de vogels.
[7] Toen hij op bezoek kwam, was er nog niets aan de hand.
[8] Wie geluk heeft, wint de jackpot. 
[9] Dat Jan die mop zomaar ter plekke bedacht had niemand in de gaten. 

Slide 9 - Slide

Komma
Na een woord als echter, kortom en trouwens:

[1]  Echter, ze wilde niet komen.
[2] Kortom, ze kwam niet.
[3] Trouwens, ze kon toch niet komen.

Slide 10 - Slide

Vraagteken
Zal ik even de afwas voor je doen?

Annie, wil jij mijn tasje even vasthouden?
-
Wie heb jij gisteren gezien? 

Slide 11 - Slide

Uitroepteken
Als iemand luid roept, een bevel geeft of kwaad is, gebruik je een uitroepteken.

[1] 'Verdikkeme!', schreeuwde hij, 'Hoe kom ik hier weer uit!'
[2] Maak dat je wegkomt! 

Slide 12 - Slide

werkwoorden
* Het werkwoord vertelt wat er in een zin gebeurt. Het geeft aan of er sprake is van een handeling
(Fabrizio eet), een toestand (Fabrizio zit) of een verandering (Fabrizio staat op). 
* Werkwoorden kunnen van vorm veranderen. Je kunt ze bijvoorbeeld veranderen van getal (enkelvoud of
meervoud) of in een andere tijd zetten. Dit noem je vervoegen.
• Sterke werkwoorden veranderen in de verleden tijd van klank (wij lopen, wij liepen). Een lijst
met sterke en onregelmatige werkwoorden vind je in paragraaf 5.11 ‘Spelling - Overzicht sterke
en onregelmatige werkwoorden’.
Zwakke werkwoorden veranderen in de verleden tijd niet van klank maar krijgen -den of -ten
(wij fietsen, wij fietsten)

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Persoonsvorm

Slide 18 - Slide