Voortplanting: voorkennis

Voortplantingsstelsel
1 / 55
next
Slide 1: Slide
BiologieSecundair onderwijs

This lesson contains 55 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Voortplantingsstelsel

Slide 1 - Slide

Waar worden de zaadcellen opgeslagen?
A
Teelbal
B
Bijbal
C
Prostaat
D
zaadblaasjes

Slide 2 - Quiz

Welke structuur is R?
A
Prostaat
B
zaadblaasjes
C
blaas
D
urinebuis

Slide 3 - Quiz

Welke cel bevat de meeste reserve voedingsstoffen?
A
Zaadcel
B
eicel

Slide 4 - Quiz

Bij de geboorte zijn alle eicellen die een vrouw ooit zal hebben al aanwezig
A
Juist
B
Fout

Slide 5 - Quiz

Na hoelang moet je een spiraaltje vervangen?
A
1 jaar
B
6 maanden
C
5 jaar
D
2 jaar

Slide 6 - Quiz

Wanneer er een bepaald virus door je bloed stroomt, wordt je seropositief genoemd. Welke soa veroorzaakt dit virus
A
Chlamydia
B
Gonorroe
C
Syfilis
D
HIV

Slide 7 - Quiz

welk voorbehoedsmiddel zie je op het plaatje?
A
vrouwencondoom
B
pessarium
C
spiraaltje
D
nuvaring

Slide 8 - Quiz

Uit welk weefsel bestaat het weefsel van de placenta?
A
uit het weefsel van de moeder
B
uit het weefsel van de baby
C
uit het weefsel van beide

Slide 9 - Quiz

Hoelang blijft een eicel in leven?
A
12-24u
B
6-12u
C
12-36u
D
24-36u

Slide 10 - Quiz

Waar worden oestrogenen geproduceerd?
A
hypofyse
B
hypothalamus
C
eierstokken
D
baarmoeder

Slide 11 - Quiz

Hoeveel chromosomen heeft een zaadcel?
A
46
B
23
C
92

Slide 12 - Quiz


Welk type voorbehoedsmiddel is hier weergegeven?
A
hormoonspiraaltje
B
de pil
C
vrouwencondoom
D

Slide 13 - Quiz

Wat betekent: voor het zingen de kerk uit?
A
Voor het ejaculeren de penis uit de vagina halen
B
seks hebben zonder condoom
C
een condoom gebruiken

Slide 14 - Quiz

Hoelang kan een zaadcel in leven blijven na ejaculatie in een vrouwen lichaam?
A
1 dag
B
2 dagen
C
3 dagen
D
1u

Slide 15 - Quiz

Bevat dit anticonceptiemiddel hormonen?
A
nee
B
ja

Slide 16 - Quiz

Hoelang duurt de gemiddelde zwangerschap?
A
36 weken
B
42 weken
C
40 weken
D
38 weken

Slide 17 - Quiz

Twee eicellen worden bevrucht door twee zaadcellen.
A
ééneiige tweeling = genetisch identiek
B
ééneiige tweeling = niet-genetisch identiek
C
twee-eiige tweeling = genetisch identiek
D
twee-eiige tweeling = niet-genetisch identiek

Slide 18 - Quiz

Wanneer worden de zaadcellen aangemaakt?
A
Bij de geboorte
B
Tijdens de puberteit

Slide 19 - Quiz

Welke twee hormonen stimuleren de ontwikkeling van zaadcellen?
A
LH en testosteron
B
FSH en LH
C
FSH en testosteron
D
Enkel testosteron

Slide 20 - Quiz

Wat doet de placenta?
A
wisselt stoffen uit met baby
B
wisselt stoffen uit met moeder
C
beide antwoorden zijn goed
D
beide antwoorden zijn fout

Slide 21 - Quiz

Bij IVF worden er in het labo eicellen bevrucht. Uit bevruchte eicellen ontstaan embryo’s waarvan er één of twee in het voortplantingsstelsel van de vrouw gebracht worden.
Hoe heet het deel van het voortplantingsstelsel waar embryo’s dan ingebracht worden?
A
Eileider
B
Baarmoeder
C
Vagina
D
Eierstok

Slide 22 - Quiz

Tot hoeveel dagen mag een vrouw overtijd gaan?

Slide 23 - Open question

Transgender betekent...
A
dat iemands geslacht niet meer het geslacht is waarmee men geboren werd
B
dat je meerdere genderidentiteiten hebt en die niet overeenkomen
C
dat iemands genderidentiteit en geslacht niet overeen komen
D
dat iemands genderexpressie en geslacht niet overeen komen

Slide 24 - Quiz

Welke hormonen spelen een rol bij de bevalling? Duid alle juiste antwoorden aan
A
oestrogeen
B
oxytocine
C
prostaglandines
D
prolactine

Slide 25 - Quiz

Personen geboren met mannelijke en vrouwelijke geslachtskenmerken zijn...
A
panseksueel
B
intersekse personen
C
aseksueel

Slide 26 - Quiz

Welke SOA komt in België het meeste voor?
A
HIV- infectie
B
chlamydia (schimmelinfectie)
C
gonorroe (druiper)
D
genitale wratten

Slide 27 - Quiz

Als je besmet bent met HIV betekent dat:
A
je onmiddelijk sterft aan aids
B
je het virus levenslang meedraagt, maar niet noodzakelijk ziek wordt
C
je een zware medische behandeling moet krijgen om te kunnen genezen

Slide 28 - Quiz

7. Hoelang duurt een gemiddelde bevalling?
A
12 tot 16 uur
B
2 tot 6 uur
C
20 tot 24 uur

Slide 29 - Quiz

In welk orgaan wordt oestrogeen en progesteron aangemaakt?
A
de eileiders
B
de hypothalamus
C
de eierstokken
D
de hypofyse

Slide 30 - Quiz

Wat is de volgorde van de bevalling?
A
ontsluiting - uitdrijving - nageboorte
B
uitdrijving - ontsluiting - nageboorte
C
ontsluiting - nageboorte - uitdrijving
D
uitdrijving - nageboorte - ontsluiting

Slide 31 - Quiz

Hoe heet het vrijkomen van een eicel uit een eierstok?
A
Endometriose
B
Innesteling
C
Menstruatie
D
Ovulatie

Slide 32 - Quiz

Een van de kenmerken van het foetaal alcohol syndroom (FAS) is dat:
A
Er problemen zijn met de groei van de hersenen
B
Er problemen zijn met de ontwikkeling van de smaak
C
Er problemen zijn met het visuele vermogen

Slide 33 - Quiz

De meeste vrouwen krijgen hun eerste menstruatie binnen… maanden na de bevalling.
A
1-3
B
3-6
C
6-9
D
9-12

Slide 34 - Quiz

Wanneer er een bepaald virus door je bloed stroomt, wordt je seropositief genoemd. Welke soa veroorzaakt dit virus
A
Chlamydia
B
Gonorroe
C
Syfilis
D
HIV

Slide 35 - Quiz

Hoe heet dit anticonceptiemiddel?
A
Vrouwencondoom
B
Pessarium
C
Nuvaring
D
Spiraal

Slide 36 - Quiz

Welk hormoon zorgt vlak voor de bevalling voor het op gang komen van de melksecretie?
A
oestrogeen
B
progesteron
C
prolactine
D
oxytocine

Slide 37 - Quiz

Hoeveel procent beschermt een vrouwencondoom tegen soa’s en zwangerschap?
A
96%
B
97%
C
95%
D
98%

Slide 38 - Quiz

Wat is een voordeel van een vrouwencondoom?
A
Je kunt het al uren voor je vrijt indoen
B
het is betrouwbaarder dan het mannencondoom
C
het is goedkoper dan het mannencondoom
D
Je kunt het meerdere keren gebruiken

Slide 39 - Quiz

Je verliest tijdens de menstruatie ongeveer een glas vol aan bloed.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 40 - Quiz


A
Het vrouwencondoom
B
Het mannencondoom
C
Het pessarium

Slide 41 - Quiz

Wat gebeurd er bij ICSI?
A
Sperma wordt via fijne katheter in baarmoeder gebracht op moment van eisprong
B
Zaadcel wordt in eicel geïnjecteerd. Zaadcel staat zelf niet in voor bevruchting
C
Eicel en zaadcel worden in labo samengebracht en zorgen zelf voor bevruchting

Slide 42 - Quiz

Hoe kan een zwangere vrouw ook toxoplasmose oplopen?
A
Spelen met de kinderen in de zandbak
B
Met de handen werken in de tuin
C
Het eten van rauwe ongewassen groente
D
Opruimen van hondenpoep

Slide 43 - Quiz

Hoeveel procent kans op zwangerschap na ICSI?
A
5%
B
10%
C
25%
D
50%

Slide 44 - Quiz

Hannah wil zwanger worden met behulp van kunstmatige inseminatie, waarbij sperma met een slangetje in de baarmoeder wordt gebracht. In de tijdbalk zie je de dagen van haar menstruatiecyclus.
Vijf dagen zijn met een letter aangegeven. Op een van deze dagen vindt kunstmatige inseminatie plaats. Dit heeft een bevruchting tot gevolg.
Welke letter geeft de dag van die kunstmatige inseminatie aan?
A
Pijl Q
B
Pijl R
C
Pijl S
D
Pijl T

Slide 45 - Quiz

Secundaire geslachtskenmerken?

Slide 46 - Mind map

Wat is periodieke onthouding
A
Geen seks hebben tijdens de menstruatie
B
Geen seks hebben tijdens de vruchtbare periode van de vrouw
C
Geheelonthouding
D
Coïtus interruptus tijdens de vruchtbare periode van de vrouw

Slide 47 - Quiz

Je kan zwanger worden door onveilige geslachtsgemeenschap tijdens de menstruatie.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 48 - Quiz

Kies de juiste beweringen over de menstruatiefase.

A
Het baarmoederslijmvlies is dik en wordt opgebouwd.
B
Het baarmoederslijmvlies is dun en wordt opgebouwd.
C
Het baarmoederslijmvlies is dik en wordt afgebroken.
D
Het baarmoederslijmvlies is dun en wordt afgebroken.

Slide 49 - Quiz

Wat gebeurt er uiteindelijk met het gele lichaam?
A
Het sterft af.
B
Het rijpt verder en produceert meer eicellen.
C
Het blijft actief tijdens de gehele menstruatiecyclus.
D
Het verandert in een follikel.

Slide 50 - Quiz

Waarom is de slijmprop in de baarmoederhals rond de eisprong vloeibaarder?
A
zodat menstruatiebloed het lichaam kan verlaten
B
zodat eicellen het lichaam kunnen verlaten
C
zodat zaadcellen erdoorheen kunnen
D
zodat zaadcellen het lichaam kunnen verlaten

Slide 51 - Quiz

Wat gebeurt er met oestrogeen en progesteron op het einde van de mentruatiecyclus?
A
Oestrogeen en progesteron dalen
B
Oestrogeen en progesteron stijgen
C
Oestrogeen daalt en progesteron stijgt
D
Progesteron daalt en oestrogeen stijgt

Slide 52 - Quiz

Wat gebeurt er op dag 14 in de menstruatie cyclus?
A
Ongesteld zijn
B
Ovulatie
C
Innesteling
D
Menstruatie

Slide 53 - Quiz

Wat is geen functie van de placenta?
A
de productie van oestrogeen en progesteron
B
het uitwisselen van voedingsstoffen en zuurstof
C
het doorgeven van bloed waarin antistoffen aanwezig zijn
D
het uitwisselen van afvalstoffen en koolstofdioxide

Slide 54 - Quiz

Wrapping up? Wat heb je onthouden van deze les?

Slide 55 - Open question