W5 1H1 NE GRAMMATICA §21

Week 5
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quiz, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Week 5

Slide 1 - Slide

Opzet week 5 - 1 t/m 5 februari
Les 1: Schrijfvaardigheid (online)
  • §26 - tekstverbanden
Les 2/3: grammatica (online)
  • §21 soorten werkwoorden
Les 4: grammatica (online)
  • §21 werkwoordelijk gezegde
Les 5: LessonUp (thuis)
  • Werken aan de weektaken



Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Deze week oefen je met:
  • het benoemen van werkwoorden.
  • het benoemen van het onderwerp, de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde.

Slide 3 - Slide

Les 1

Schrijfvaardigheid
  • §26 - zinsverbanden

        

Slide 4 - Slide

Zinsverbanden
Zinnen zijn altijd aan elkaar verbonden. Wanneer dat niet zo is, heb je namelijk gewoon 'losse informatie'.

Zinnen zijn met elkaar verbonden door zinsverbanden. Dit gebeurt meestal door verbindingswoorden.
  • Wij waren heel erg goede vrienden, maar door zijn leugen wil ik hem nooit meer spreken.

Slide 5 - Slide

Zinsverbanden
• Van een opsommend verband is sprake als dingen achter elkaar worden opgenoemd. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, ook (nog), bovendien, verder, ten slotte. 
Voorbeeld: Mijn moeder wil groenten en fruit kopen. Verder brood en daarnaast wat broodbeleg en tot slot een paar toetjes.

• In het geval van een tegenstellend verband worden in een tekst tegenovergestelde dingen genoemd. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant … aan de andere kant. 
Voorbeeld: Wij waren heel erg goede vrienden, maar door zijn leugen wil ik hem nooit meer spreken.

Slide 6 - Slide

Zinsverbanden
• In het geval van tijd worden de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde beschreven.  Verder herken je dit verband aan de signaalwoorden: vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen. 
Voorbeeld: Als je met de Thalys van Amsterdam naar Parijs reist, maak je drie tussenstops: eerst in Rotterdam, dan in Antwerpen en vervolgens in Brussel. 

Bij een redengevend verband wordt aangegeven waarom iemand iets doet of vindt. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is. 
Voorbeeld: Omdat het ijskoud is (reden), trek ik een warme trui aan (besluit).

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Les 2/3

Grammatica:
§21 - soorten werkwoorden (blz. 86-88)


Lees de theorie op bladzijde 86 van het boek.
Ga daarna verder met de LessonUp.
       

Slide 9 - Slide

Soorten werkwoorden
Een zin heeft altijd één hoofdwerkwoord: zww.
  • De leerlingen luisteren naar de docent.

Wanneer een zin meerdere werkwoorden heeft, staat het hoofdwerkwoord verderop (achteraan) in de zin. De andere werkwoorden noem je hulpwerkwoorden.
  • De leerlingen hebben (hww) naar de docent geluisterd (zww).
  • De leerlingen moesten (hww) naar een ander lokaal lopen (zww).


Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

Les 4
Grammatica
§21 - werkwoordelijk gezegde

Lees de theorie op bladzijde 88 van het boek.
Ga daarna verder met de LessonUp.

Slide 12 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Elke zin bevat een 'gezegde'. Een gezegde 'zegt' wat het onderwerp doet. Een gezegde bestaat uit de persoonsvorm en alle andere werkwoorden in de zin.
  • De docent luistert naar de leerling.
  • Gisteren heeft de buurman een pakketje weggegooid

Slide 13 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Zo herken je het werkwoordelijk gezegde
  • Alleen een persoonsvorm: 
Hij maakt de opgave. (pv = maakt; wwg = maakt)
  • Een persoonsvorm en een of meer andere werkwoordsvormen: 
Hij zou de opgave gemaakt hebben. (pv = zou; wwg = zou gemaakt hebben)
  • Een persoonsvorm en een werkwoordelijke uitdrukking: 
De docent jaagt de leerling op de kast. (pv = jaagt; wwg = jaagt op de kast)

Slide 14 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Zo herken je het werkwoordelijk gezegde
  • Bij scheidbare werkwoorden horen beide delen bij het gezegde:
Sam belde mij gisteren nog heel laat op. (pv = belde op; wwg = belde op)
  • De woordjes te en aan het voor een infinitief (= hele werkwoord) moet je altijd bij het werkwoordelijk gezegde rekenen.
De kat ligt in de zon te slapen. (pv = ligt; wwg = ligt te slapen)
  • Het woordje zich (of me, je en ons) hoort bij het werkwoordelijk gezegde als je het niet kunt weglaten (zonder de betekenis te veranderen).
De docent heeft zich vergist in de datum. (pv = heeft; wwg = heeft zich vergist)


Slide 15 - Slide

Les 5
Grammatica
§21 - werkwoordelijk gezegde

Werk thuis zelfstandig aan de weektaken.

Slide 16 - Slide

Taken

Grammatica (inleveren via LessonUp):
o 21. Soorten werkwoorden opdrachten 1-2 (blz. 86-87)
o 21. Werkwoordelijk gezegde opdrachten 6-7 (blz. 88-89)








Slide 18 - Slide

Lever via een foto de uitwerkingen van jouw weektaken in.

Slide 19 - Open question

Weektaak 5 afgerond

Slide 20 - Slide