vrijdag 12 november dagstart

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar
1 / 28
next
Slide 1: Quiz
SpellingBasisschoolGroep 8

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 1 - Quiz

Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden uit de zin. Hoort de persoonsvorm hier ook bij?
A
nee
B
ja

Slide 2 - Quiz

Het onderwerp in de zin kan ik vinden door de vraag te stellen
"Wie of wat doet het?"
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quiz

Ik zit aan tafel.

Wat is de persoonsvorm?
A
Ik
B
zit
C
aan
D
tafel

Slide 4 - Quiz

Wij kopen een nieuwe auto.

Wat is de persoonsvorm?
A
kopen
B
wij
C
nieuwe
D
auto

Slide 5 - Quiz

De hond zit op het gras.

Wat is de persoonsvorm?


A
op
B
de hond
C
zit
D
gras

Slide 6 - Quiz

Het is bijna kerstvakantie.

Wat is de persoonsvorm?
A
kerstvakantie
B
is
C
bijna
D
het

Slide 7 - Quiz

De tocht heeft ons twaalf euro gekost.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
de boottocht
B
heeft
C
gekost
D
twaalf

Slide 8 - Quiz

Ik ben naar school gelopen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ik
B
ben
C
naar school
D
gelopen

Slide 9 - Quiz

Hij steekt een lucifer aan.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
steekt
B
hij steekt
C
steekt aan
D
steekt lucifer

Slide 10 - Quiz

De jongen heeft een vis gevangen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heeft gevangen
B
een vis gevangen
C
de jongen heeft
D
een vis

Slide 11 - Quiz

Hij snijdt de groente met een mes.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
snijdt
B
snijdt groente
C
hij snijdt
D
hij snijdt groente

Slide 12 - Quiz

Januari is een:
A
bijwoord
B
voorzetsel
C
Zelfstandig naamwoord
D
telwoord

Slide 13 - Quiz

De warme,natte, januari maand.
Warme is?
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 14 - Quiz


Wat is het gezegde in deze zin:

Deze mevrouw staat al lang op jou te wachten.
A
mevrouw staat
B
staat wachten
C
staat te wachten
D
staat lang te wachten

Slide 15 - Quiz

Wat is het onderwerp in deze zin:
Hun stoute kat is gevlucht naar zijn geheime plek.
A
plek
B
Hun stoute kat
C
geheime
D
hun

Slide 16 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp
Heeft Milou aan jou ook een snoepje gegeven?
A
Milou
B
aan jou
C
een snoepje
D
heeft gegeven

Slide 17 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Faya maakte voor Roos een ontbijtje.
A
voor Roos
B
een ontbijtje
C
Faya
D
maakte

Slide 18 - Quiz

IK, JIJ, HEM, ONS, ZIJ; zijn bezittelijke voornaamwoorden
A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quiz

MIJN, ZIJN, ONZE; zijn bezittelijke voornaamwoorden
A
Waar
B
Niet waar

Slide 20 - Quiz

JOU is een persoonlijk voornaamwoord, JOUW is een bezittelijk voornaamwoord
A
Waar
B
Niet waar

Slide 21 - Quiz

EN, OF, WANT, OMDAT; zijn voorzetsels.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 22 - Quiz

Typ het woord dat je hoort

Slide 23 - Open question

Typ het woord dat je hoort

Slide 24 - Open question

Typ het woord dat je hoort

Slide 25 - Open question

Typ de zin die je hoort

Slide 26 - Open question

Typ de zin die je hoort

Slide 27 - Open question

Typ de zin die je hoort

Slide 28 - Open question