Quiz voorzetsels

• Nederlands
• Secundair onderwijs

VOOR-ZETSELS

Geef het juiste voorzetsel in de zin

Ik heb zin .... een ijsje.

1. om
2. in
3. voor
4. bij

De leerkracht ontfermt zich .... de nieuwe leerling.

1. om
2. in
3. voor
4. over

Hij leeft duidelijk... zijn stand.

1. onder
2. met
3. boven
4. tussen

Ik had nooit gedacht dat hij in staat was...zo'n pesterijen.

1. tot
2. voor
3. om
4. bij

Hij ziet... de bomen het bos niet meer.

1. om
2. tussen
3. sinds
4. door

Lars profiteert duidelijk ... Emile.

1. over
2. van
3. door
4. om

Ik verlang .... de volgende vakantieperiode!

1. naar
2. om
3. tot
4. voor

Hij bezwijkt... de druk.

1. om
2. in
3. voor
4. onder

Ik zal me even ... jullie voorstellen.

1. tot
2. aan
3. voor
4. om

De hond rouwt... zijn overleden baasje.

1. voor
2. tegen
3. om
4. tot

Bij hoge temperaturen bescherm je jezelf best... de zon.

1. tegen
2. voor
3. om
4. in

Zwijg me .... Sofie

1. over
2. om
3. tegen
4. van

Ik ben blij met de inzet ... mijn vak.

1. voor
2. met
3. om
4. in

Waarom is hij toch zo geïnteresseerd ... haar.

1. om
2. in
3. voor
4. tussen

Draai niet ... de pot en zeg wat je te zeggen hebt.

1. om
2. over
3. rond
4. in

Het botert al geruime tijd niet... hen.

1. voor
2. bij
3. in
4. tussen

Als je hier werkt, moet je ... een stootje kunnen.

1. om
2. tegen
3. voor
4. in

Was jij ook getuige ... die overval?

1. over
2. met
3. van
4. voor

Cato bereidt zich voor ... de bekerfinale.

1. in
2. voor
3. op
4. bij

Kunnen we even stilstaan ... de vele slachtoffers van de oorlog?

1. over
2. tot
3. voor
4. bij

Er kwam veel kritiek... de nieuwe regel.

1. bij
2. op
3. tussen
4. over

Je bent medeplichtig... moord!

1. aan
2. over
3. tot
4. in

Lore koopt haar brood steeds ... dezelfde bakker.

1. bij
2. in
3. voor
4. over

Het gebouw was duidelijk niet bestand... een zware aardbeving.

1. in
2. voor
3. met
4. tegen