Oefentoets zinsdelen

Z

I

N

S

D

E

L

E

N


V

E

R

D

E

L

E

N

Oefentoets alle zinsdelen
KLAS 2
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Z

I

N

S

D

E

L

E

N


V

E

R

D

E

L

E

N

Oefentoets alle zinsdelen
KLAS 2

Slide 1 - Slide

Instructie oefentoets
- Je maakt alle opdrachten zonder je lesboek of internet te gebruiken.
- Na het maken en inleveren van de toets kun je de vragen die je fout hebt gemaakt analyseren.
- Daarna weet je wat je extra moet leren voor de eigenlijke toets. En of waar je extra uitleg over wilt.
Succes!

Slide 2 - Slide

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
De toets van maandag ging niet door.
A
de toets
B
maandag
C
ging
D
niet

Slide 3 - Quiz

Tot nu toe heeft dat niets opgeleverd.
Wat is 'heeft'?
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 4 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
Ik ga vanavond voetbal kijken.
A
ga
B
voetbal
C
kijken
D
ga kijken

Slide 5 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
Ik ben in de zomervakantie jarig.
A
ik
B
ben
C
jarig
D
ben jarig

Slide 6 - Quiz

Wat is het onderwerp in deze zin:
Vandaag krijgen jullie onderwijs op afstand!
A
vandaag
B
krijgen
C
jullie
D
onderwijs

Slide 7 - Quiz

Wat is het onderwerp in deze zin:
De toets van maandag ging niet door.
A
de toets
B
maandag
C
ging
D
de toets van maandag

Slide 8 - Quiz

Houd je mond!
Wat is het onderwerp?
A
je
B
je mond
C
er is geen onderwerp

Slide 9 - Quiz

Wat is het onderwerp in deze zin:
Alle voetballers van de B1 gaan vanavond voetbal kijken.
A
Alle voetballers
B
de B1
C
voetbal
D
Alle voetballers van de B1

Slide 10 - Quiz

Verdeel de deze zin in zinsdelen. Hoeveel zinsdelen heeft deze zin? - De fiets van mijn broer stond in de schuur van mijn ouders.
A
2
B
4
C
3
D
5

Slide 11 - Quiz

Zet in zinsdelen
De kleine jongen uit groep 8 gaat naar de brugklas.
A
De/ kleine/jongen/uit groep 8/ gaat/ naar de brugklas.
B
De kleine jongen/ uit groep 8 / gaat/ naar de brugklas.
C
De kleine jongen uit groep 8 / gaat/ naar de brugklas.
D
De kleine jongen/ uit/ groep / 8/ gaat/ naar de brugklas

Slide 12 - Quiz

Zet streepjes tussen de zinsdelen:
Wij gaan volgende week naar het Rijksmuseum.

Slide 13 - Open question

Zet in zinsdelen:
Dit weekend gaan we naar de Efteling
A
Dit weekend/ gaan/ we/naar/ de Efteling
B
Dit/weekend/ gaan/we/naar/de Efteling
C
Dit weekend/gaan/we/naar de Efteling
D
Dit weekend gaan/we/naar de Efteling

Slide 14 - Quiz

Zullen we morgen samen een cadeau kopen in de stad?
wg=
A
zullen kopen
B
zullen
C
zullen een cadeau kopen
D
kopen

Slide 15 - Quiz

Mijn broertje zit zijn huiswerk te maken.
wg=
A
zit, maken
B
zit te maken
C
zit
D
maken

Slide 16 - Quiz

Vandaag hebben we patat gegeten.
we =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
werkwoordelijk gezegde
D
persoonsvorm

Slide 17 - Quiz

Mijn broer belde zijn vriend.
Wat is het lv?
A
mijn broer
B
belde
C
zijn vriend
D
vriend

Slide 18 - Quiz

Verdeel de zin in zinsdelen; zet tussen de zinsdelen een streep
Jesse heeft gisteren een fiets gekregen.

Slide 19 - Open question

Jesse heeft gisteren een fiets gekregen. Benoem de volgende zinsdelen: pv, ow, wwg en lv .

Slide 20 - Open question

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
meewerkend voorwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
ander zinsdeel

Slide 21 - Quiz

Noem 3 manieren waarop je de persoonsvorm kan vinden

Slide 22 - Open question

Ik heb gisteren voor mijn moeder een lekkere pizza gebakken
wg=
A
gebakken
B
Ik
C
heb gebakken
D
heb voor mijn moeder gebakken

Slide 23 - Quiz

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

wie =
A
onderwerp
B
iets anders
C
lijdend voorwerp
D
mijn scooter

Slide 24 - Quiz

Wie heeft hem mijn toetje gegeven?
hem =
A
meewerkend voorwerp
B
persoonsvorm
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 25 - Quiz

Waarom zit hij zo vervelend te doen?
vervelend =
A
meewerkend voorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 26 - Quiz

Zinsdeelstrepen:
Onze hond verslond deze lekkere brokken zonder problemen.
A
Onze / hond verslond /deze lekkere / brokken zonder / problemen.
B
Onze hond / verslond / deze lekkere brokken zonder problemen.
C
Onze hond verslond / deze lekkere / brokken / zonder problemen.
D
Onze hond / verslond / deze lekkere brokken / zonder problemen.

Slide 27 - Quiz

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 28 - Quiz

Het antwoord op de vraag:
wie / wat + gezegde is het......
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
iets anders

Slide 29 - Quiz

Het antwoord op de vraag:
wat/ wie + gezegde + onderwerp is het.....
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
iets anders

Slide 30 - Quiz

Zag je me laatst niet in de trein?

In de trein = ?
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
bijwoordelijke bepaling
D
iets anders

Slide 31 - Quiz

In elke zin staat een lijdend voorwerp
A
juist
B
onjuist

Slide 32 - Quiz

Een zinsdeel:
(meerdere antwoorden zijn mogelijk):
A
heeft een bepaalde functie in een zin
B
kun je altijd een naam geven
C
bestaat maar uit 1 woord
D
is niet belangrijk in een zin

Slide 33 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:
'Liza at twee stukken pizza.'
A
Liza
B
pizza
C
twee stukken pizza
D
Er is geen lijdend voorwerp.

Slide 34 - Quiz

Wat is het lv?
Op de markt heb ik een vette haring gekocht.
A
Op de markt
B
heb gekocht
C
ik
D
een vette haring

Slide 35 - Quiz

Welke woorden kunnen samen één zinsdeel vormen?
A
de ober in het restaurant verwacht.
B
Over een half uurtje
C
Over een
D
in het restaurant verwacht.

Slide 36 - Quiz

Welke woorden kunnen samen een zinsdeel vormen?
A
Nooit
B
hij zijn spullen
C
ergens terugvinden
D
Nooit kon

Slide 37 - Quiz

De leerlingen moeten fictie 2 vrijdag inleveren.

'fictie 2' =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
iets anders

Slide 38 - Quiz

Einde toets
Je kunt de toets inleveren en het programma afsluiten.

Slide 39 - Slide