09-1-2023

Grammatica
Herhaling - Wat weet je nog?
1 / 34
next
Slide 1: Slide
MentorlesMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 34 slides, with text slides.

Items in this lesson

Grammatica
Herhaling - Wat weet je nog?

Slide 1 - Slide

Uitleg opdracht
Vandaag ga je zelfstandig onderzoeken hoe je het onderwerp, de persoonsvorm, het lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling in een zin kan vinden. Je maakt de opdrachten die worden gelinkt en bekijkt de filmpjes. Succes!

Slide 2 - Slide

Grammatica
Wanneer wij bij Nederlands grammatica bespreken, hebben wij het vaak over zinsdelen of woordsoorten. Dit zijn twee verschillende dingen. Let er op dat je deze niet door elkaar haalt. 

Slide 3 - Slide

Zinsontleding
1. Piet en Karin hebben patat gegeten.

Als ik deze zin ga ontleden, hak ik de zin in stukjes. Ik kan zeggen:

1. Piet en Karin | hebben | patat | gegeten. 

Slide 4 - Slide

Zinsontleding
1. Piet en Karin | hebben | patat | gegeten. 

Ik heb de zinnen in de volgende stukjes gehakt. Deze stukjes kan ik door elkaar husselen om de zin te veranderen:
Hebben | Piet en Karin | patat | gegeten.
Patat| hebben | Piet en Karin | gegeten.

Slide 5 - Slide

Zinsontleding
Ik kan niet zeggen: 

Piet |hebben| patat |en Karin| gegeten.

Hierdoor weet ik dat 'Piet en Karin' één zinsdeel is en ik mag deze niet uit elkaar halen.

Slide 6 - Slide

Woordsoorten
Bij woordsoorten kunnen we ieder woordje in de zin een taak geven:
Piet |en | Karin | hebben | patat | gegeten.

Ik geef ieder woordje een rol. Dit zijn andere rollen dan bij zinsontleding.

Slide 7 - Slide

Nu...
Vanaf nu gaan we het hebben over zinsontleding en zinsdelen.

Slide 8 - Slide

Persoonsvorm
Als je een zin moet ontleden, zoek je altijd eerst de persoonsvorm. De persoonsvorm is altijd een werkwoord

Slide 9 - Slide

Persoonsvorm
Een werkwoord noemen we de persoonsvorm als dat in een zin aangeeft:
a. de tijd (tegenwoordige of verleden tijd): ik slaap => ik sliep
b. enkelvoud of meervoud: jij slaapt => jullie slapen

Slide 10 - Slide

Persoonsvorm
Als je de persoonsvorm zoekt, kun je het beste de zin in een andere tijd zetten. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

1a. Ik moet de opgaven nog maken.
1b. Ik moest de opgaven nog maken.


Slide 11 - Slide

Oefenen
Maak de oefening op de volgende slide. Wanneer je de oefening af hebt, ga je terug naar deze LessonUp.

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Link

Onderwerp
De eenvoudigste manier om het onderwerp te vinden is door na het vinden van de persoonsvorm de vraag: ‘Wie of wat doet iets of is iets?’ te stellen.

Slide 14 - Slide

Onderwerp
Je kan ook kijken naar welk zinsdeel er mee moet veranderen als je persoonsvorm van het enkelvoud in het meervoud zet, of van het meervoud in het enkelvoud. Het zinsdeel dat ook moet veranderen is het onderwerp (de veranderingsproef).
--> De meisjes gaan ook naar The Kings.
--> Het meisje gaat ook naar The Kings.

Slide 15 - Slide

Oefenen
Maak de oefening op de volgende slide. Wanneer je de oefening af hebt, ga je terug naar deze LessonUp.

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Link

Oefenen
Maak de oefening op de volgende slide. Wanneer je de oefening af hebt, ga je terug naar deze LessonUp.

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Link

Oefenen
Maak de oefening op de volgende slide. Wanneer je de oefening af hebt, ga je terug naar deze LessonUp.

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Link

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin. 
– Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alleen een persoonsvorm: Hij maakt de opgave.
of
– Een persoonsvorm en een of meer andere werkwoordsvormen: Hij zou de opgave gemaakt hebben.

Slide 22 - Slide

Oefenen
Maak de oefening op de volgende slide. Wanneer je de oefening af hebt, ga je terug naar deze LessonUp.

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Link

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin. 
– Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alleen een persoonsvorm: Hij maakt de opgave.
of
– Een persoonsvorm en een of meer andere werkwoordsvormen: Hij zou de opgave gemaakt hebben.

Slide 25 - Slide

Nu...
Vanaf nu gaan we het hebben over woordsoorten.

Slide 26 - Slide

Zelfstandig naamwoord
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden waar je altijd een lidwoord voor kunt zetten: (het) boek, (de) ijspret. Het gaat dan om concrete zaken als mensen, dieren en dingen (jongen, hond en muts), en abstracte zaken als gevoelens, tijdsaanduidingen, gebeurtenissen en denkbeeldige personen of zaken (verliefdheid, week, botsing of luiletterland).

Slide 27 - Slide

Zelfstandig naamwoord
Infinitieven kunnen voorkomen als zelfstandige naamwoorden: Hardlopen is goed voor je. Schaatsen is erg populair.
Eigennamen zijn ook zelfstandige naamwoorden. Je schrijft ze met een hoofdletter: Frits, Zaltbommel, Hema, Nokia enz.

Slide 28 - Slide

Oefenen
Maak de oefening op de volgende slide. Wanneer je de oefening af hebt, ga je terug naar deze LessonUp.

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Link

Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijke naamwoorden kun je voor een zelfstandig naamwoord zetten. Ze noemen een eigenschap van het zelfstandig naamwoord. Bijvoeglijke naamwoorden krijgen in principe de uitgang -e: Het goede boek. De moeilijke oefening. Onhandige jongen.
Niet altijd staat er een bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naam woord.

Slide 31 - Slide

Oefenen
Maak de oefening op de volgende slide. Wanneer je de oefening af hebt, ga je terug naar deze LessonUp.

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Link

Je bent nu klaar met deze LessonUp


Je gaat werken in de online werkwoordspellingapp in de methode. Succes!

Slide 34 - Slide