This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Voorzetsels
Slide 2 - Slide
Noem 3 voorzetsels
timer
0:30
Slide 3 - Open question
Voorzetsels (vz)
Voorzetsels staan meestal voor een lidwoord of een voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord. (achter die kast, naast mij, onder de boeken). Ze kunnen ook achter een zelfstandig naamwoord staan, meestal geeft het dan een richting aan. (Ik viel de sloot in, hij liep de weg op. )
Let op! Delen van splitsbare werkwoorden zijn geen vz.
Bv. opbellen. Hij belt mij op. op = geen vz
Slide 4 - Slide
Eigenschappen vz
Een voorzetsel geeft een:
plaats aan, bijvoorbeeld op de kast
tijd aan, bijvoorbeeld om 8.30 uur
reden aan, bijvoorbeeld vanwege de maatregelen Ezelsbruggetje:
... de kast (achter, tussen, bovenop)
... de vakantie (tijdens, gedurende, door)
Slide 5 - Slide
Wat is het voorzetsel in deze zin: De krant ligt naast de bank.
timer
0:30
Slide 6 - Open question
Wat is het voorzetsel in deze zin: Ik ga bij mijn vriend voetballen.
timer
0:30
Slide 7 - Open question
Welk woord in de zin is het voorzetsel : Mijn fiets staat tegen de schutting.
timer
0:30
Slide 8 - Open question
Welk woord in de zin is het voorzetsel : Voor ons huis staat een BMW.
timer
0:30
Slide 9 - Open question
Welk woord in de zin is het voorzetsel : Let op, het zijn er 2! Na schooltijd fiets ik langs de bakker.
timer
0:30
Slide 10 - Open question
Vul een voorzetsel in: Mijn vader fietst ..... het donker.
timer
0:30
Slide 11 - Open question
De ondernemende peuter kroop … de tafel. Welk voorzetsel kun je hier neerzetten?
timer
0:30
Slide 12 - Open question
Vul een voorzetsel in: We zijn ..... Brussel gereden.
timer
0:30
Slide 13 - Open question
Haal alle voorzetsels uit de volgende zin: Mijn vader zit op de oever te vissen, want hij mag niet naar zijn werk.
timer
0:30
Slide 14 - Open question
Haal alle voorzetsels uit de volgende zin:
De kleine kinderen van mijn collega zijn bezig met een prachtige tekening.