1. De paardrijsport is niet saai/vervelend, het is voor de lol.
2. Hij gaat zijn vader overtuigen.
3. Wij hebben veel moeite en kracht in de wedstrijd gestopt.
4. Vous jouez du violon.
5. J'ai perdu.
6. On a fait du basket. / Nous avons fait du basket.
7. Je fais de la natation.
8. Elle fait de la gym.