Paragraaf 4.2 Wat levert het op?

Week 5 (vanaf 30 januari)
Pincode Hoofdstuk 4. Goed gemaakt?
  1. Hoe maak je dat?
  2. Wat levert het op?
  3. Kan het sneller en beter?
  4. En het milieu?
1 / 20
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Week 5 (vanaf 30 januari)
Pincode Hoofdstuk 4. Goed gemaakt?
  1. Hoe maak je dat?
  2. Wat levert het op?
  3. Kan het sneller en beter?
  4. En het milieu?

Slide 1 - Slide

Opgave 14 (kostprijs)
De productiekosten van IJssalon Maxim zijn deze maand € 3.780.
De kostprijs per product is € 0,90.

Bereken het aantal ijsjes dat Maxim deze maand heeft gemaakt.
  • aantal ijsjes = totale productiekosten ÷ kostprijs per product
  • aantal ijsjes = € 3.780 ÷ € 0,90 = 4.200 ijsjes 

Slide 2 - Slide

Leerdoelen H4. Goed gemaakt?
Kleuren:
rood ik weet nog weinig tot niets van dit leerdoel
oranje ik beheers dit leerdoel nog onvoldoende, maar weet er al wel iets van
groen ik beheers dit leerdoel voldoende
blauw ik beheers dit leerdoel goed zodat ik het een ander kan uitleggen

Slide 3 - Slide

Heb je thuis (je ouders of verzorgers) een eigen bedrijf?
ja
nee
weet ik niet

Slide 4 - Poll

Ondernemer
Een ondernemer is iemand die met een
eigen bedrijf zijn inkomen verdient.
Sommige ondernemers werken in hun
eentje, anderen hebben personeel in dienst.

Slide 5 - Slide

Productiefactoren

Alles wat je nodig hebt om te produceren, kun je indelen in 4 productiefactoren.
  • Ondernemerschap : een ondernemer die een bedrijf start
  • Natuur : alles wat de natuur levert
  • Arbeid : al het werk dat mensen doen
  • Kapitaal : geld waarmee je hulpmiddelen koopt om te kunnen produceren




Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Investeren
De hulpmiddelen om te kunnen produceren noem je kapitaalgoederen (bijvoorbeeld gereedschappen, gebouwen, machines).

Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen
heet investeren. Een ondernemer
investeert om meer, beter of goedkoper
te kunnen produceren.






Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Concurrenten
Er zijn meer bedrijven die dezelfde soort producten maken of dezelfde diensten leveren. Die bedrijven zijn elkaars concurrenten.




Slide 10 - Slide

Winst berekenen



Voorbeeld
Sem heeft voor € 275 aan frisdrank verkocht. De kosten waren in totaal € 165.
Hoeveel is zijn winst?
  • winst = opbrengsten - kosten = € 275 – € 165 = € 110

Sanne heeft voor € 312 aan koekjes verkocht. De kosten waren in totaal € 437.
Hoeveel is haar winst?
  • winst = opbrengsten - kosten = € 312 – € 437 = - € 125 (= verlies  van € 125)

Slide 11 - Slide

Winst of verlies
  • Als ondernemer ontvang je geld door goederen of diensten te verkopen. Dat is je opbrengst. Dat geld gebruik je om alle kosten te betalen. Wat overblijft is de winst.
  • Soms zijn de kosten meer dan de opbrengsten. Dan heb je verlies.
  • Als een bedrijf lange tijd verlies lijdt
      en de schulden niet meer kan betalen,
      gaat het failliet.

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Onder welke productiefactor valt de oven van een bakker?
A
kapitaal
B
arbeid
C
natuur
D
ondernemerschap

Slide 14 - Quiz

Wat is een voorbeeld van de productiefactor natuur bij een meubelfabriek?
A
zaagmachine
B
hout
C
houtbewerker
D
eigenaar

Slide 15 - Quiz

Wie is een concurrent van de Jumbo?
A
Action
B
Hema
C
Kruitvat
D
Aldi

Slide 16 - Quiz

Een meubelfabriek verkoopt 10 tafels voor € 295
per stuk.
De productiekosten zijn € 175 per tafel.
Hoeveel bedraagt de winst?
A
€ 120
B
€ 1.000
C
€ 1.200
D
€ 2.950

Slide 17 - Quiz

Als de kosten hoger zijn dan de opbrengsten, dan maak ik ...
A
winst
B
verlies
C
schulden
D
geld

Slide 18 - Quiz

Leerdoelen H4 Goed gemaakt?
Kleuren:
rood ik weet nog weinig tot niets van dit leerdoel
oranje ik beheers dit leerdoel nog onvoldoende, maar weet er al wel iets van
groen ik beheers dit leerdoel voldoende
blauw ik beheers dit leerdoel goed zodat ik het een ander kan uitleggen

Slide 19 - Slide

Maakwerk voor de volgende keer


Paragraaf 4.2 Wat levert het op?
opgaven  20, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29,
30, 31, 32 en 33 (vanaf pagina 102) maken
in je schrift

Slide 20 - Slide