Pincode hoofdstuk 4

Pincode hoofdstuk 4
1 / 32
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1,2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 25 min

Items in this lesson

Pincode hoofdstuk 4

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Wat is een bedrijfskolom?
Een bedrijfskolom ....
A
... zijn de bedrijven waarmee een bedrijf handelt
B
...is de productieweg binnen één bedrijf
C
...zijn alle bedrijven die eenzelfde soort product maken
D
...geeft aan welke bedrijven in de productieweg van een product voorkomen

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

Wat is toegevoegde waarde?
A
De waarde die een klant toevoegt aan een product
B
De waarde die een bedrijf toevoegt aan een product
C
Alleen bedrijven die een product verkopen
D
Alleen bedrijven die een product uit de natuur halen

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Alle bedrijven die meewerken aan een product staan in de Bedrijfskolom.
Door elke bewerking wordt het product telkens een beetje meer waard. Dit heet Toegevoegde Waarde.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Maak zelf een kloppende bedrijfskolom van brood.
Graanboer
Meelfabriek
Broodfabriek
Bakker

Slide 5 - Drag question

This item has no instructions

Bedrijfskolom
Hieronder staat een aantal bedrijven uit twee verschillende bedrijfskolommen. Zet ze in de juiste kolom
Bedrijfskolom Chips
Bedrijfskolom Kleding
aardappelboer
katoenimporteur
chipsfabriek
 weverij
supermarkt
textielfabriek
katoenplantage
 spinnerij
 herenmodezaak

Slide 6 - Drag question

This item has no instructions

Hoe bereken je de toegevoegde waarde?
A
waarde inkoop - verkoopopbrengst
B
verkoopopbrengst - waarde inkoop

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de toegevoegde waarde van de meelfabriek?
A
6500 euro
B
2500 euro
C
4000 euro
D
9000 euro

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Hoe bereken productiekosten per product?
A
totale kostprijs x aantal producten
B
Alle kosten die je maakt optellen

Slide 9 - Quiz

23.600 - 4.970 = 18630
Wat is een voorbeeld van productiekosten?
A
Kosten voor personeel
B
Kosten voor grondstoffen
C
Kosten voor energie
D
Alle antwoorden zijn juist

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Jannie is eigenaresse van Jannies Brood.
In een week verkoopt ze 400 broden voor € 2,50 per stuk. Aan de inkoop van ingrediënten is ze € 180 kwijt. Het loon van een winkelhulp is € 90. De overige productiekosten zijn € 220.
Bereken de winst voor Jannies Brood in deze week.
A
1.000 euro
B
490 euro
C
510 euro
D
1.510 euro

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Bereken de kostprijs per product. Alle productiekosten zijn € 3.500. Aantal producten 500.
A
€ 7,00
B
€ 1.750.000,00
C
€ 3.000
D
€ 4.000

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Productiekosten
Alle kosten die je maakt bij het produceren

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Kostprijs per product
De kosten die je hebt voor gemiddeld 1 product
=
Productiekosten / aantal producten

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Wat is geen productiesector?
A
Agrarische bedrijven
B
Dienstverlenende bedrijven
C
Overheidsinstanties
D
Industriële bedrijven

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Productiesectoren

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Wat is een ondernemer?

Slide 17 - Open question

This item has no instructions

Ondernemer
Als je met je eigen bedrijf je geld verdient, ben je een ondernemer.

Je kunt ook mensen in dienst hebben die bij jouw bedrijf werken. 

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Sleep de drie productiefactoren 

Natuur

Kapitaal

Arbeid

Winst

Slide 19 - Drag question

This item has no instructions

Sleep de foto's naar de juiste productiefactoren.
Kapitaal
Arbeid
Natuur

Slide 20 - Drag question

This item has no instructions

Productiefactoren 

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Wat is investeren?
A
Het beleggen van geld
B
Kopen van kapitaalgoederen
C
Ondernemen
D
Winst maken

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een concurrent?

Slide 23 - Open question

This item has no instructions

Match de concurrenten met elkaar

Slide 24 - Drag question

This item has no instructions

Wat is de formule voor winst berekenen?

Slide 25 - Open question

This item has no instructions

Devie zijn bedrijf heeft deze maand winst gemaakt.
Wat waren zijn kosten ?

Opbrengst € 68.200
Winst          € 26.000

Slide 26 - Open question

Hoe bereken je dat ook alweer ?
Winst = opbrengst - totale kosten
Winst
Opbrengsten
Kosten                          -
Winst
Je hebt voor  € 325 aan ijsjes verkocht. De kosten van de ijsjes waren € 196. Hoeveel is je winst?

Opbrengsten  € 325
Kosten              € 196 -
Winst                 € 129

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Winst berekenen
Als er na het betalen van alle kosten geld overblijft, is er winst.

De kosten kunnen ook hoger zijn dan de omzet. Dan is er geen winst, maar
verlies.


Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Winst of verlies ?
Opbrengsten - kosten = winst of verlies

Een positief getal 
(+ getal is winst)
Een negatief getal 
(- getal is verlies)

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

bedrijven die dezelfde soort producten maken
meer opbrengsten, dan kosten
geld uitgeven aan je bedrijf om het bedrijf te laten groeien
meer kosten dan opbrengsten
met een eigen bedrijf je eigen inkomen verdienen
kapitaal-goederen, arbeid en natuur
ondernemer
productie-
factoren
concurrenten
investeren
winst
verlies

Slide 30 - Drag question

This item has no instructions

We gaan op Koningsdag limonade verkopen. We verkopen deze voor €1,50 per glas. In totaal verkopen we 228 glazen. De inkoopkosten zijn €0,40 per glas. Verder kost het huren van het kraampje €125,- Wat is de totale winst/verlies van deze dag?

Slide 31 - Open question

This item has no instructions

Zelfstandig Werken (huiswerk)
Herhalingsopdrachten Pagina 120

1 tot en met 13

Slide 32 - Slide

This item has no instructions