NK=3.3 - UL+MK=3.4 - UL+HW=3.5 (3mavo)

planning = 
  1. nakijken opdrachten 3.3
  2. uitleg + maken 3.4 
  3. uitleg + maken 3.5
  4. huiswerk opgeven
1 / 31
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 31 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 70 min

Items in this lesson

planning = 
  1. nakijken opdrachten 3.3
  2. uitleg + maken 3.4 
  3. uitleg + maken 3.5
  4. huiswerk opgeven

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

boek 3A open op blz. 182
timer
1:00

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Zorg dat je kritisch je eigen werk nakijkt!
1.
a. Hoe geef je bij een kruising de ouders aan?
  • = P

b. De ouders van de F2 zijn de ...
  • = F1

c. Hoeveel generaties zijn P, F1 en F2 samen?
  • = 3





Slide 3 - Slide

This item has no instructions

In afbeelding 6 zie je muizen met een verschillende vachtkleur. Bij muizen is het allel voor een zwarte vacht (H) dominant over het allel voor een witte vacht (h). Een zwarte vrouwtjesmuis die homozygoot is voor de vachtkleur, wordt gekruist met een wit mannetje. De nakomelingen van deze muizen worden gekruist waardoor een F2 ontstaat.

2. a. Wat zijn de genotypen van de ouders?
  • vrouwtje: HH
  • mannetje: hh

b. Welke allelen bevatten de geslachtscellen van de ouders?
  • De eicellen bevatten het allel = H
  • De zaadcellen bevatten het allel = h

c. Welk genotype heeft de bevruchte eicel?
  • Hh






Slide 4 - Slide

This item has no instructions

2. d. 
Welke haarkleur hebben de muizen in de F1?
  • F1 is Hh, dus allemaal zwart.

2. e.

2. f. 
Hoe groot is de kans dat een nakomeling in de F2 homozygoot recessief is voor de haarkleur?
  • als je kijkt naar het kruisingsschema;
  • homozygoot = hh, dus.....
  • 25 %

2. g. 
Hoe groot is de kans dat een muis in de F2 een zwarte vacht heeft?
  • als je kijkt naar het kruisingsschema;
  • zwart heeft minimaal één H, dus.....
  • 75 %

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

3.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

In afbeelding 7 zie je een peulvrucht met erwten erin. De erwten zijn de zaden van de plant. De kleur van erwten is een erfelijke eigenschap. Er is een allel voor gele erwten en een allel voor groene erwten.
Een erwtenplant is gegroeid uit een gele erwt. Hij wordt gekruist met een andere erwtenplant die ook is gegroeid uit een gele erwt. Onder de nakomelingen uit deze kruising komen zowel gele als groene erwten voor.




4. a. Zijn de beide ouderplanten heterozygoot of homozygoot voor de kleur van de erwten? Leg je antwoord uit.
  • De beide ouderplanten zijn heterozygoot, want alleen als beide ouders heterozygoot zijn, kunnen de nakomelingen een ander fenotype hebben dan de ouders. 

4. b. Welke eigenschap is dominant: gele of groene erwten? Leg je antwoord uit.
  • De eigenschap voor gele erwten is dominant, want de ouders zijn heterozygoot. De ouders zelf hebben gele erwten, maar bevatten ook een allel voor groene erwten. 

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Bij leeuwenbekjes is een roze bloemkleur een intermediair fenotype.
Twee leeuwenbekjes met roze bloemen planten zich onderling voort.



5. a. Welk genotype hebben de planten met roze bloemen?
  • Roze bloemen zijn het intermediaire fenotype en dat is een combinatie van het allel voor witte bloemen Aw en het allel voor rode bloemen Ar, dus.......
  • De planten met roze bloemen hebben genotype ArAw. 

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Twee leeuwenbekjes met roze bloemen worden gekruist.

5. b. Hoeveel procent kans is er op nakomelingen met rode bloemen? Laat met een kruisingsschema zien hoe je aan je antwoord komt.

  • De kans op nakomelingen met rode bloemen (ArAr) is 25%.
Ar
Aw
Ar
ArAr
ArAw
Aw
ArAw
AwAw

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Uit de kruising van twee leeuwenbekjes met roze bloemen worden 56 zaden (nakomelingen) gevormd.
5. c. Hoeveel nakomelingen in de F1 zullen roze bloemen krijgen?
  • Kijk wederom in je kruisingsschema:




  •  De kans op ArAw is 50%. De helft van 56 is dus.......
  • Ongeveer 28 nakomelingen zullen roze bloemen krijgen.                                    

Ar
Aw
Ar
ArAr
ArAw
Aw
ArAw
AwAw

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

De verhoudingen in genotype en fenotype bij de nakomelingen zie je alleen bij grote aantallen nakomelingen.
5.d. Als je bijvoorbeeld maar vier nakomelingen hebt, dan zie je niet altijd de precieze verhouding terugkomen. Leg dit uit.
  • Bij kleine aantallen kan het zo zijn dat toevallig een paar keer achter elkaar een bepaald allel is doorgegeven. Je kunt het vergelijken met het gooien van een dobbelsteen. Als je maar twee keer gooit, kan het zo zijn dat je toevallig twee keer zes achter elkaar gooit. Maar als je honderd keer gooit, zul je geen honderd keer zes gooien. 
  • (Om nauwkeurig te kunnen bepalen hoe groot de kans op iets is, moet je grote aantallen hebben.)

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

leerdoel 3.4 - stambomen
  • Ik kan uit een gegeven stamboom afleiden welke genotypen de ouders en/of nakomelingen hebben, welk allel dominant is en welk allel recessief. 

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Stamboom van een gezin

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Stamboom van het gezin in symbolen

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Stamboom van een gezin
Een stamboom geeft aan welk fenotype de personen hebben.
  • Rondje = vrouw
  • Vierkantje = man

Met een stamboom kun je de genotypen van een gezin/familie bepalen.

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Stambomen
  • Met behulp van de stamboom gaan we achterhalen welk genotype de leden van het gezin hebben voor de eigenschap haarkleur.

  • Hiervoor volgen we een stappenplan;

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Stamboom van een gezin
  1. Kijk welk fenotype iedereen uit de stamboom heeft voor (haarkleur);
  2. Wat is het genotype van het kind met een ander fenotype dan vader én moeder?
  3. Schrijf bij de stamboom wat je nu weet over het genotype van de andere gezinsleden;
  4. Vul de genotypen zoveel mogelijk aan.
De docent schrijft in het bord stap voor stap mee!

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Boek open op blz. 187

Maak IN JE WERKBOEK
van 3.4 - opdracht 1 t/m 5
MET 
timer
15:00

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Boek DICHT op je tafel
timer
1:00

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

leerdoel 3.5 - variatie in genotypen
  • Ik kan beschrijven hoe door geslachtelijke voortplanting variatie in genotypen ontstaat.
  • Ik kan omschrijven wat een mutatie is en ik kan omschrijven hoe kanker ontstaat. 

We gaan echt niet heel diep in op kanker, maar ik snap dat het voor heel veel van jullie een gevoelig onderwerp kan zijn.

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Ongeslachtelijke voortplanting bij planten
Planten kunnen zich geslachtelijk en ongeslachtelijk voortplanten.
Als je iets leest als:
bollen
knollen
uitloper
wortelstok    ..... dan is het ongeslachtelijke voortplanting

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Ongeslachtelijke voortplanting:
  • Deel van een plant kan uitgroeien tot een nieuwe plant.

  • Genotype blijft hetzelfde, fenotype kan wel verschillend zijn, als de milieuomstandigheden anders zijn. 

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Geslachtelijke voortplanting

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Geslachtelijke voortplanting
  • Bij geslachtelijke voortplanting versmelten 2 geslachtscellen met elkaar.
  • Omdat geslachtscellen verschillende genotypen hebben, zijn er voor het genotype van de bevruchte eicel veel verschillende mogelijkheden. 
  • Zo ontstaan er organismen met steeds andere genotypen en fenotypen. 
  • Biologen noemen dit variatie in genotype.

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

Mutatie
  • Het genotype kan ook veranderen door mutatie. 

  • Een mutatie is een plotselinge verandering in  het DNA.

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Mutatie
  • Mutaties kunnen in elke cel plaatsvinden. 
  • Een mutatie kan heel af en toe spontaan ontstaan, bijvoorbeeld tijdens een celdeling. 

  • Vindt de mutatie in een lichaamscel plaats, 
       dan veranderd het genotype in andere 
       lichaamscellen niet. 

  • Als een gemuteerd allel in een geslachtscel voortkomt,                                                                          kan de mutatie worden doorgegeven aan de nakomelingen. 

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Mutagene invloeden
  • Een mutatie kan ook ontstaan door invloeden buiten het lichaam.
  • Dit noem je mutagene invloeden.

  • Voorbeelden van mutagene invloeden zijn; * asbestdeeltjes                                       *  UV - straling                                           * sigarettenrook                                       * röntgenstraling                                      

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Kanker
  • Sommige mutaties zorgen ervoor dat cellen te snel en zonder te stoppen gaan delen. 
  • Op deze manier ontstaat een tumor (gezwel).
  • Een goedaardige tumor groeit langzaam en tast de omringende weefsel niet aan. 
  • Een kwaadaardige tumor groeit snel en dringen de omringende weefsels binnen. 
  • Dit noem je dan kanker.

Slide 28 - Slide

Foutje celdeling > blijven delen
bij kopieëren > foutje DNA
duwen gezonde cellen opzij / er door heen
Kanker

  • Als de cellen van een kwaadaardige tumor in het bloed terecht komen, kunnen ze zich door het hele lichaam verplaatsen. 
  • In andere lichaamsdelen kunnen de cellen dan uitgroeien tot nieuwe tumoren.
  • Op die manier ontstaan uitzaaiingen (metastasen).

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Nog vragen?

Slide 30 - Slide

This item has no instructions

huiswerk voor de volgende les = 
1 = Maak IN JE WERKBOEK MET POTLOOD!
2 = van thema 3 - van basisstof 3.4 - opdracht 1 t/m 5 EN
3 = van thema 3 - van basisstof 3.5 - opdracht 1 + 2 + 3 + 5 t/m 8



Ga nu verder aan de slag met bovenstaande opdrachten!

Slide 31 - Slide

This item has no instructions