Hoofdstuk 6 Oefenvragen paragraaf 1 en 2

1 / 45
next
Slide 1: Slide
AardrijkskundeMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 1

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Paragraaf 1 Wat moet je kennen en kunnen?
Theorie:
Je kunt uitleggen wat de invloed van de breedteligging is op de temperatuur in Europa.
Je weet in welke luchtstreken Europa ligt.
Je kunt uitleggen wat de invloed van de Golfstroom is op de temperatuur in Europa.
Je kunt uitleggen wat de invloed van aanlandige westenwinden is op de temperatuur in Europa.
Je kunt de verschillen in temperatuur boven land en zee verklaren.

Basisboek: B48 Breedteligging en temperatuur B53 Temperatuur boven land en zee B54 Aanlandige en aflandige winden

Begrippen:
Theorie: aanlandige wind, gematigde zone, Golfstroom, luchtstreek, noordpoolcirkel, poolstreek, subtropen, zeestroom, zeewind , aflandige wind


































Slide 3 - Slide

Paragraaf 2 Wat moet je kennen en kunnen?
Theorie:
Je kunt de kenmerken van de vorm van Europa beschrijven.
Je kent de kenmerken van het reliëf van Europa.
Je kent het verband tussen het reliëf en de temperatuur (hoe hoger, hoe kouder).
Je kent het verband tussen het reliëf en de neerslag (stuwingsregen en regenschaduw).
Je kent de reliëfvormen in Europa (W3).
Je kent de topografie van de hooggebergten in Europa (W4).
Je kunt de neerslagverschillen in Noorwegen verklaren (W5).

Basisboek: B58 Stuwingsregen B110 Reliëf

Begrippen: gletsjer, Golfstroom, heuvelland, hooggebergte, klimaat, laagland, lijzijde, loefzijde, middelgebergte, regenschaduw, reliëf, schiereiland, stuwingsregen hoogvlakte, laagvlakte,  plateau.























Slide 4 - Slide

Vergeet de topografie niet te leren!

Slide 5 - Slide

Welke gebergten zie je bij I en VI?
A
I = Oeral en VI = Kaukasus
B
I = Scandinavische Hooglanden en VI = Kaukasus
C
I = Scandinavische Hooglanden en VI = Karpaten
D
I = Karpaten en VI = Oeral

Slide 6 - Quiz

In welke luchtstreek ligt Griekenland?
A
West-Europa
B
Zuid-Europa
C
Noord-Europa
D
Oost-Europa

Slide 7 - Quiz

In welke luchtstreek ligt Nederland?
A
Oost-Europa
B
Zuid-Europa
C
Noord-Europa
D
West-Europa

Slide 8 - Quiz

Hoe beïnvloedt de breedteligging de winters in Europa?
A
Hoe hoger de breedteligging, hoe warmer de winters.
B
Hoe lager de breedteligging, hoe kouder de winters.
C
Breedteligging heeft geen invloed op de winters.
D
Hoe hoger de breedteligging, hoe kouder de winters.

Slide 9 - Quiz

Wat is het effect van de breedteligging op de zomer in Europa?
A
Hoe hoger de breedteligging, hoe warmer de zomer.
B
Hoe hoger de breedteligging, hoe koeler de zomer.
C
Breedteligging heeft geen invloed op de zomer.
D
Hoe lager de breedteligging, hoe koeler de zomer.

Slide 10 - Quiz

Hoe beïnvloedt de breedteligging de temperatuur in Europa?
A
Hoe hoger de breedteligging, hoe lager de temperatuur.
B
Hoe hoger de breedteligging, hoe hoger de temperatuur.
C
Breedteligging heeft geen invloed op de temperatuur.
D
Hoe lager de breedteligging, hoe hoger de temperatuur.

Slide 11 - Quiz

Beschrijf het temperatuurverschil tussen Noord- en Zuid Europa
A
In het zuiden is het warmer dan in het noorden
B
In het noorden is het warmer dan in het zuiden
C
Het zuiden heeft een droge tijd en het noorden niet
D
Het noorden heeft het hele jaar neerslag en het zuiden niet

Slide 12 - Quiz

Beschrijf het temperatuurverschil tussen oost en west Europa
A
In het oosten is de temperatuur extremer
B
In het oosten is de temperatuur milder
C
In het westen is de temperatuur extremer
D
In het oosten is het droger

Slide 13 - Quiz

Beschrijf de ligging van de gematigde zone
A
deze ligt tussen 0 en 23,5 graden
B
deze ligt tussen 30 en 60 graden
C
deze ligt tussen 23,5 en 66,5 graden
D
deze ligt tussen 66,5 en 90 graden

Slide 14 - Quiz

Verklaar waarom het in Zuid Europa warmer is dan in Noord Europa in de zomer.
A
In het zuiden staat de zon meer loodrecht in de zomermaanden
B
Het zuiden heeft meer invloed van de golfstroom
C
Het zuiden heeft een droge tijd
D
Het noorden heeft meer neerslag

Slide 15 - Quiz

In Zwitserland ligt de berg Schilthorn, die 3.000 m hoog is. Je kunt er met een kabelbaan naar boven. In het dalstation op 900 m hoogte is het 25 ˚C. Hoeveel meter is het hoogteverschil tussen het dalstation en de top?

Slide 16 - Open question

In Zwitserland ligt de berg Schilthorn, die 3.000 m hoog is. Je kunt er met een kabelbaan naar boven. In het dalstation op 900 m hoogte is het 25 ˚C.
Bereken hoeveel graden het boven op de top kouder is dan in het dal.

Slide 17 - Open question

Hoe beïnvloedt het reliëf de hoeveelheid neerslag?
A
Hoe hoger het reliëf, hoe minder neerslag er valt.
B
Hoe lager het reliëf, hoe meer neerslag er valt.
C
Hoe lager het reliëf, hoe minder neerslag er valt.
D
Hoe hoger het reliëf, hoe meer neerslag er valt.

Slide 18 - Quiz

Wat is het verschil in temperatuur tussen een dal en een bergtop?
A
Een bergtop is kouder dan een dal.
B
Een dal is kouder dan een bergtop.
C
Een bergtop is warmer dan een dal.
D
Een dal en een bergtop hebben dezelfde temperatuur.

Slide 19 - Quiz

Hoe beïnvloedt reliëf de temperatuur?
A
Hoe lager het reliëf, hoe lager de temperatuur.
B
Hoe hoger het reliëf, hoe lager de temperatuur.
C
Hoe hoger het reliëf, hoe hoger de temperatuur.
D
Hoe lager het reliëf, hoe hoger de temperatuur.

Slide 20 - Quiz

Hoe beïnvloedt het reliëf de temperatuur?
A
Lager reliëf zorgt voor lagere temperaturen
B
Hoger reliëf zorgt voor hogere temperaturen
C
Reliëf heeft geen invloed op temperatuur
D
Hoger reliëf zorgt voor lagere temperaturen

Slide 21 - Quiz

Wat is het effect van bergen op neerslag?
A
Bergen hebben geen invloed op neerslag
B
Bergen zorgen voor minder neerslag aan de windzijde
C
Bergen zorgen voor meer neerslag aan de lijzijde
D
Bergen zorgen voor meer neerslag aan de windzijde

Slide 22 - Quiz

Hoe beïnvloedt het reliëf de neerslag?
A
Reliëf heeft geen invloed op neerslag
B
Hoger reliëf zorgt voor minder neerslag
C
Lager reliëf zorgt voor meer neerslag
D
Hoger reliëf zorgt voor meer neerslag

Slide 23 - Quiz

Wat is de invloed van de Golfstroom op de temperatuur in Europa?
A
De Golfstroom zorgt voor een mild klimaat in Europa
B
De Golfstroom zorgt voor zware regenval in Europa
C
De Golfstroom heeft geen invloed op de temperatuur in Europa
D
De Golfstroom zorgt voor extreme hitte in Europa

Slide 24 - Quiz

Wat is de Golfstroom?
A
Een golfcompetitie tussen Europese landen en de Verenigde Staten
B
Een tropische storm die over de Atlantische Oceaan waait
C
Een golfbaan in Florida
D
Een oceaanstroming die warm water van de Caribische Zee naar Europa transporteert

Slide 25 - Quiz

In de zomer zorgt een aanlandige wind voor
A
koelte
B
warmte

Slide 26 - Quiz

In de winter zorgt een aflandige wind voor
A
warmte
B
kou

Slide 27 - Quiz

De oorzaak van gematigde temperaturen bij zee is
A
water warmt sneller op en koelt sneller af
B
water warmt langzamer op maar koelt sneller af
C
water warmt sneller op maar koelt langzamer af
D
water warmt langzamer op en koelt langzamer af

Slide 28 - Quiz

Wanneer aan de kust een aflandige wind waait
A
worden de zomers kouder en de winter warmer
B
worden de zomers en de winter kouder
C
worden de zomers warmer en de winters kouder
D
worden de zomers en de winter warmer

Slide 29 - Quiz

welke gebieden profiteren van de golfstroom
A
IJsland, Italië, Noorwegen en West-Europa
B
West-Europa, Scandinavië, Ijsland
C
Canada, Noorwegen en West-Europa
D
Westen van de VS en West-Europa

Slide 30 - Quiz

het klimaat verschilt elke dag
A
Juist
B
Onjuist

Slide 31 - Quiz

Een groot deel van West-Europa heeft een ....
A
landklimaat
B
zeeklimaat
C
woestijnklimaat
D
geen klimaat

Slide 32 - Quiz

De landen in Zuid-Europa hebben een ...
A
Zeeklimaat
B
Landklimaat
C
Droog klimaat
D
Middellandse zee klimaat

Slide 33 - Quiz

Bij welke klimaatzone hoort deze grafiek
A
Poolklimaat
B
Tropisch klimaat
C
Het droge klimaat
D
Gematigd klimaat

Slide 34 - Quiz

Hoe verder landinwaarts, hoe ..... de invloed van zee.
A
Groter
B
Kleiner

Slide 35 - Quiz

Hoe hoger de breedte...
A
Hoe minder invloed van de zee
B
Hoe warmer het wordt
C
Hoe kouder het wordt
D
Hoe meer bergen

Slide 36 - Quiz

Hoe lager de breedte...
A
Hoe minder invloed van de zee
B
Hoe warmer het wordt
C
Hoe kouder het wordt
D
Hoe meer bergen

Slide 37 - Quiz

Als in Nederland de wind uit het westen komt, noem je dat een ...?
A
aflandige wind
B
oosten wind
C
aanlandige wind
D
landwind

Slide 38 - Quiz

Welke 2 uitspraken zijn juist?
A
In de winter is de zee warmer dan het land.
B
In de zomer is de zee koeler dan het land.
C
Een landwind heeft in de zomer een verkoelend effect.
D
Een zeewind heeft in de winter een verkoelend effect op het land.

Slide 39 - Quiz

Relief
A
grote rivieren
B
Bossen
C
Hoogte verschillen
D
Losliggende stoeptegels

Slide 40 - Quiz

Welke reliëf vormen heeft Nederland?
A
heuvelland en laagland
B
middelgebergte, heuvelland en laagland
C
alleen laagland
D
heuvelland en middelgebergte

Slide 41 - Quiz

De Alpen is een ....
A
Middelgebergte
B
Laagland
C
hoogvlakte
D
Hooggebergte

Slide 42 - Quiz

Een gebied dat tussen de 200 en 500 meter ligt is een:
A
Laagland
B
Middelgebergte
C
Hooggebergte
D
Heuvelland

Slide 43 - Quiz

Welke categorie in hoogteligging hoort bij 500-1500 meter?
A
Laagland
B
Heuvelland
C
Middelgebergte
D
Hooggebergte

Slide 44 - Quiz

Wat vind je nog moeilijk, waar zou je graag nog meer uitleg over hebben?

Slide 45 - Open question