Piratenspiel - Les 3 - HGL

das Piratenspiel
Wie kan de meeste munten verdienen?
1 / 13
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

das Piratenspiel
Wie kan de meeste munten verdienen?

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Quiz Grammatik - 4. Fall
Personalpronomen im 4. Fall

Slide 3 - Slide

De vierde naamval van wer is...
A
wie
B
was
C
wer
D
wen

Slide 4 - Quiz

Welke persoonlijke voornaamwoorden staan in de vierde naamval (Akkusativ)
A
ich,du,er,sie,es,wir,ihr,sie,Sie
B
mir,dir,ihm,ihr,ihm,uns,euch,ihnen,Ihnen
C
mich,dich,ihn,sie,es,uns,euch,sie,Sie

Slide 5 - Quiz

Welk persoonlijk voornaamwoord verandert niet bij de vierde naamval?
A
ich - ich
B
du - du
C
sie - sie
D
er - er

Slide 6 - Quiz

Welke van de onderstaande woorden is/zijn een persoonlijk voornaamwoord?
(in de vierde naamval)
A
ihn
B
euch
C
dich
D
ihr

Slide 7 - Quiz

Als er 'durch', 'für', 'ohne', 'um', 'bis' of 'gegen' in de zin staat volgt er na het voorzetsel een VIERDE naamval.
Hoe verandert het persoonlijke voornaamwoord ER in de vierde naamval?
A
er
B
ihn
C
ihm
D
es

Slide 8 - Quiz

Welke van de onderstaande woorden is een persoonlijk voornaamwoord?
(in de vierde naamval)
A
jullie
B
euch
C
dich
D
jij

Slide 9 - Quiz


Persoonlijk voornaamwoord vierde naamval (akkusativ)

Nederlands + Duits
Voorbeeldzinnen:
Wat kan hij voor ons doen?
Ik heb een poster voor jou besteld.
Heeft u een woning voor hem?

Wat valt je op aan de vierde naamval?
Wat is dit in het Nederlands?

Slide 10 - Slide

Was kennen wir schon?

Persoonlijk voornaamwoord vierde naamval (akkusativ)

Nederlands + Duits
ik
jij
hij
zij
het
wie
wat

wij
jullie
u
zij (mv)

(voor) mij
(voor) jou
(voor) hem
(voor) haar
(voor) het
(voor) wie
(voor) wat

(voor) ons
(voor) jullie
(voor) u
(voor) hen

Slide 11 - Slide

Was kennen wir schon?

Persoonlijk voornaamwoord vierde naamval (akkusativ)


(voor) mij
(voor) jou
(voor) hem
(voor) haar
(voor) het
(voor) wie
(voor) wat

(voor) ons
(voor) jullie
(voor) u
(voor) hen
(für) mich
(für) dich
(für) ihn
(für) sie
(für) es
(für) wen
(für) was

(für) uns
(für) euch
(für) Sie
(für) sie

ik heb een cadeau voor hem gekocht.
Ich habe ein Geschenk für ihn gekauft.

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide