Herhaling H3 en H4 lezen

Herhaling lezen 3 en 4
  • Binnenkomen + aanwezigheid (5 min)
  • Lesdoelen (2 min)
  • Tafelgroepen (wat moet ik er van weten?) (5 min)
  • Uitleg + vragen over H3 en H4 lezen (20 min)
  • Opdracht(en) maken/huiswerk (20 min)
  • Toets inplannen (5 min)
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Herhaling lezen 3 en 4
  • Binnenkomen + aanwezigheid (5 min)
  • Lesdoelen (2 min)
  • Tafelgroepen (wat moet ik er van weten?) (5 min)
  • Uitleg + vragen over H3 en H4 lezen (20 min)
  • Opdracht(en) maken/huiswerk (20 min)
  • Toets inplannen (5 min)

Slide 1 - Slide

Lesdoelen (2 min):
Aan het einde van deze les:
  • Kan je het onderscheid maken tussen standpunt en argument;
  • kan je het onderscheid maken tussen een feitelijke en waarderende argumenten;
  • heb je geoefend met het weergeven van een argumentatie in een blokjesschema.

Slide 2 - Slide

Tafelgroepen (5 min)
  1. Yan-Pei, Jacoby, Anouk, Carlijn, Simon
  2. Sarah, Danny, Kimberly, Rik, Dani
  3. Jessie, Ole, Tom, Nannerl, Brendan
  4. Berber, Sam, Rick, Christina

Wat moet ik weten? Waar gebruiken we het voor? Veel of weinig samenwerken? Werken in groepen of in twee-drietallen?

Slide 3 - Slide

Standpunt & argument
Een standpunt is een houding (mening) die men aanneemt ten aanzien van een actueel vraagstuk
Een argument onderbouwt het standpunt

Voorbeeld:
De gemeente moet hier bomen planten. Daar zou de buurt namelijk enorm van opknappen

Slide 4 - Slide

Noem het standpunt (S) en het argument (A) van de volgende zin:
De meeste inzendingen zijn niet om aan te horen, daarom kunnen we beter stoppen met het Eurovisie Songfestival

Slide 5 - Open question

Feitelijke argumenten

Een feitelijk argument:

  • kan je controleren
  • is waar of onwaar 
  • hoeft niet onderbouwd te worden


Voorbeeld:
Ik ga morgen naar de film kijken in de Hallen, want die bioscoop is bij mij om de hoek.


Slide 6 - Slide

Waarderende argumenten

Over een waarderend argument kan je van mening verschillen en daarom moet zo’n argument ondersteund worden.


Voorbeeld:

- Ik ga morgen naar de film kijken in de Hallen, want die bioscoop vind ik veel prettiger.


Met het argument ‘want die bioscoop vind ik veel prettiger’ zal niet iedereen het eens zijn en dat argument behoeft ondersteuning. Argumenten die je daarvoor zou kunnen aanvoeren zijn bijvoorbeeld: ‘de stoelen zijn er erg prettig’ en ‘op elke stoel heb je goed zicht op het filmdoek’.

Slide 7 - Slide

Omdat jongeren vaak nog niet goed weten wat ze willen, moet de leeftijdsgrens voor het laten plaatsen van een tatoeage naar 18 jaar
A
Waarderend argument
B
Feitelijk argument

Slide 8 - Quiz

Weerlegging

Een argument dat laat zien dat een argument zwak of onwaar is noemen we een weerlegging.

                                                                      

Voorbeeld:

Het is fijn dat de aarde opwarmt, want dan kunnen we in ons eigen land lekker veel zonnen (argument voor). Maar de kans dat je huidkanker krijgt,, wordt daardoor wel een stuk groter (argument tegen). Als je je echter genoeg insmeert met zonnebrandolie en niet te lang in de zon blijft,  is er niets aan de hand (weerlegging).

Slide 9 - Slide

Moeten we nou wel of niet online toetsen?
Argument voor: Ja, want dan kan ik mij beter concentreren
Argument tegen: Nee, want ik kan het dan minder goed lezen

Weerleg het tegenargument:

Slide 10 - Open question

Soorten argumenten
Wanneer iemand één argument gebruikt, noemen we dat een enkelvoudige argumentatie.

Wanneer iemand meer dan één argument gebruikt, dan kan je te maken hebben met een nevenschikkend argument, of een onderschikkend argument

Ezelsbruggetje: Neven (even belangrijk) Onderschikkend (ondergeschikt)

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Ik ben voor de maatschappelijke dienstplicht, want jongeren moeten discipline leren. Ook moeten ze leren dingen te doen voor een ander in plaats van voor zichzelf
A
Enkelvoudig argument
B
Nevenschikkend argument
C
Onderschikkend argument

Slide 13 - Quiz

Opdracht/huiswerk (20 min)
  • Maak in (een deel van) je tafelgroep van opdracht 3 (blz 80/81) vraag 4. Je krijgt van mij een A3 papier, zo groot mag hij ook zijn. Dit mag ook op de computer. 
  • Maak daarna opdracht vraag 5, 9 en 10
  •  Lever het document of een foto in in de ELO (bij opdrachten): Herhaling lezen H3 en H4 voor het begin van de volgende les.
  • Je maakt de oefentoetsen (H3 en H4), stuurt vragen naar mij als je dingen niet begrijpt via berichten (of mail). Ook de oefentoetsen heb je af voor de volgende les.

Slide 14 - Slide

Signaalwoorden

Argumenten kan je herkennen aan signaalwoorden


Woorden als want, omdat, en immers geven aan dat er een argument volgt.

Of een mening/standpunt met de woorden ik vind....., ik ben van mening...

Slide 15 - Slide

Enkelvoudige argumentatie
Bij enkelvoudige argumentatie wordt het standpunt onderbouwd met één argument:

De pijl in een schema kan naar boven of naar beneden wijzen. Naar boven betekent ‘dus’. Je leest dan van beneden naar boven. Naar beneden betekent ‘want’. Je leest dan van boven naar beneden.
Het argumentatieschema hierboven lees je dus als volgt:
Iedereen zou per direct moeten stoppen met roken, want roken is ontzettend slecht voor de gezondheid.
Of:
Roken is ontzettend slecht voor de gezondheid, dus iedereen zou per direct moeten stoppen met roken.

Slide 16 - Slide

Onderschikkende argumentatie
Bij onderschikkende argumentatie ondersteunt een argument een eerder genoemd argument. 

Het argumentatieschema lees je als volgt:
Iedereen zou per direct moeten stoppen met roken, want roken is ontzettend slecht voor de gezondheid, want roken kan zorgen voor kanker, hart- en vaatziekten en een slechte huid.
Of:
Roken kan zorgen voor kanker, hart- en vaatziekten en een slechte huid, dus roken is ontzettend slecht voor de gezondheid, dus iedereen zou per direct moeten stoppen met roken.

Slide 17 - Slide

Nevenschikkende argumentatie (onafhankelijk)
Bij (onafhankelijk) nevenschikkende argumentatie gebruik je twee of meer argumenten die gelijkwaardig aan elkaar zijn en die je van plaats zou kunnen wisselen in het schema.



Omdat dit argumentatieschema onafhankelijk is, kun je
de argumenten ook onafhankelijk van elkaar lezen:
Roken is ontzettend slecht voor de gezondheid, dus iedereen zou per direct moeten stoppen met roken.
Roken kost veel geld, dus iedereen zou per direct moeten stoppen met roken.
Of:
Iedereen zou per direct moeten stoppen met roken, want roken is ontzettend slecht voor de gezondheid.
Iedereen zou per direct moeten stoppen met roken, want roken kost veel geld.

Slide 18 - Slide

Afhankelijk nevenschikkende argumentatie
Bij afhankelijk nevenschikkende argumentatie hebben de argumenten elkaar nodig (vandaar de term afhankelijk). Samen maken ze een sterk argument om het standpunt mee te onderbouwen.




Het argumentatieschema lees je als volgt:

Roken kost veel geld en het is belangrijk om aan het eind van de maand geld over te houden om te sparen, dus iedereen zou per direct moeten stoppen met roken.
Of:
Iedereen zou per direct moeten stoppen met roken, want roken kost veel geld en het is belangrijk om aan het eind van de maand geld over te houden om te sparen.


Slide 19 - Slide