Werk stapsgewijs
1. Lees de
inleiding en bekijk de
aantekeningen. Neem de aantekeningen altijd over.
2. Zoek de persoonsvorm (denk: o, s, t, mus, tis, nt/esse/posse). Altijd in de zin!
3. Zoek het OW (nominatief). Zit soms ingesloten in de persoonsvorm.
4a. NWG? Zoek het NWDG (nominatief)
b. WWG? Zoek het LV (accusatief). Komt niet altijd voor in de zin.
5. Zoek het MV (datief, 'aan'/'voor'). Komt niet altijd voor in de zin.
6. Zoek de bijvoeglijke bepaling/bezit (genitief, 'van'). Komt niet altijd voor in de zin.
7. Vertaal nu de overige zaken, zoals voegwoorden, bijwoordelijke bepalingen etc.
8. Let goed op het maken van een kloppende, mooie zin in het Nederlands. Blijf zo dicht mogelijk bij het Latijn.