11.4 Je lijkt op

11.4 Je lijkt op...
11.4 Je lijkt op... 
1 / 40
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

11.4 Je lijkt op...
11.4 Je lijkt op... 

Slide 1 - Slide

Deze les
  • Wat weet je al?
  • Uitleg over erfelijkheid (let op: lastige stof!)
  •  Opdrachten maken

Slide 2 - Slide

Wat zien we hier?

Slide 3 - Slide

DNA
  • Wat is het?
  • Hoe kom je er aan?
  • Wat doet het?
  • Waar zit het?
  • Weet je nog meer?

Slide 4 - Slide

Waar ligt het DNA?

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Leerdoelen
- Je kunt uitleggen dat chromosomen jouw erfelijke eigenschappen bepalen
- Je kunt uitleggen hoe mensen eigenschappen doorgeven via chromosomen.
- Je kunt uitleggen dat bepaalde chromosomen het geslacht van een mens bepalen.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Chromosomen
In de celkernen zitten 'soort' draden -> de chromosomen

Bestaan
uit DNA en eiwitten

DNA bevat de bouwbeschrijving
van jouw lichaam: bv. lengte,
haarkleur, oogkleur en bloedgroep.

Slide 10 - Slide

DNA
DNA bevat alle informatie om jou te maken
De informatie op het DNA is verdeeld in stukjes: de genen. Bijv voor haarkleur, oogkleur, etc.

Slide 11 - Slide

Elke lichaamscel heeft 23 chromosomenparen.
Dat zijn 46 chromosomen in totaal (23 van moeder en 23 van vader).

Chromosomen bevatten informatie over je erfelijke eigenschappen.

Genoom = alle chromosomen samen (met alle erfelijke informatie).

Slide 12 - Slide

Jongen of meisje?

Slide 13 - Slide

Waardoor lijk je op je ouders?

In voortplantingscellen  (eicel en zaadcel) zitten 
23 chromosomen.

Kern van eicel + kern van zaadcel = 46 chromosomen

Je krijgt dus de helft van de chromosomen van
je vader en de helft van je moeder.
Omdat de eigenschappen in deze chromosomen
zitten lijk je dus op je vader en op je moeder.

Slide 14 - Slide

Geslachts-chromosomen

Eerste 22 chromosoomparen zijn ongeveer hetzelfde.

Het 23e paar kan 2 vormen hebben: 
een X-vorm en een Y-vorm.

XX = het een vrouw.
XY = het een man.

De X en Y chromosomen noem je geslachtschromosomen.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Maken
Eerste 8 minuten in stilte
Zelf bestuderen/doorlezen: 11.4

Maken opdrachten: 1 t/m 13 (14 t/m 24)

Klaar? Nakijken -> antwoorden staan op itslearning

timer
8:00

Slide 17 - Slide

11.4 deel 2
  • Zelfstandig aan de slag --> doornemen LessonUp en aantekeningen maken.
  • Opdrachten maken 

Slide 18 - Slide

Herhalen vorige les 

Slide 19 - Slide

Gewone cel
Eicel
Zaadcel
Gewone cel
Bevruchting
Bevruchte eicel

Slide 20 - Drag question

Waardoor wordt het geslacht van de baby bepaald?
A
De zaadcel
B
De eicel
C
Door zowel de zaadcel als de eicel
D
Geen idee

Slide 21 - Quiz

Welke geslachtschromosomen hebben jongens?
A
XX
B
XY
C
YY

Slide 22 - Quiz

Welke van de vier beweringen over geslachtschromosomen is juist?
A
geslachtschromosomen komen voor in alle cellen
B
Geslachtschromosomen komen alleen voor in voortplantingscellen
C
Alle chromosomen in een voortplantingscel zijn geslachtschromosomen
D
Alle chromosomen in alle cellen van de voortplantingsorganen zijn geslachtschromosomen

Slide 23 - Quiz

Welke geslachtschromosomen kunnen niet voorkomen
Je ziet hier de chromosmen van een.....?
A
Gewone lichaamscel
B
Geslachtscel

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Slide

Leerdoelen
- Je kunt uitleggen hoe eigenschappen op de chromosomen zitten
- Je kunt uitleggen hoe het uiterlijk van een mens bepaald wordt.
- Je kunt uitleggen hoe aangeboren aandoeningen ontstaan en hoe deze kunnen worden opgespoord. 

Slide 26 - Slide

DNA, gen en allel
Van groot naar klein:
Chromosoom: draden van DNA in de celkern
Gen: stukje DNA dat codeert (informatie geeft) voor één erfelijke eigenschap (bijv. haarkleur)
Allel: variant van een gen (bijv. allel voor bruin haar)

Slide 27 - Slide

Allel
Gen bestaat uit 2 allelen, want chromosomen komen voor in paren.

Allelen kunnen verschillen per chromosoom

Bijvoorbeeld: Gen voor haarkleur
Allel 1: blond, allel 2: bruin

Slide 28 - Slide

Genotype en fenotype

De informatie op jouw genen (in je DNA) noem je je genotype.

Wat je ''ziet'' van een bepaalde eigenschap noem je je fenotype.
Bijv. blauwe ogen, bruine ogen, wel bepaalde ziekte of niet, etc.
genotype
fenotype
fenotype kun je veranderen

Slide 29 - Slide

Erfelijke en niet-erfelijke eigenschappen
Erfelijke eigenschappen: eigenschappen als oog- en huidskleur worden door je chromosomen (dus je DNA) bepaald.

Aanleg: ergens heel erg goed in zijn, zoals voetbal is gedeeltelijk erfelijk.

Niet-erfelijke eigenschappen: worden helemaal bepaald door je omgeving.

Slide 30 - Slide

Aangeboren aandoeningen
Aangeboren aandoeningen kunnen door verschillende oorzaken ontstaan:
  • "Fout" in chromosomen of genen
  • Te veel chromosomen: syndroom van Down (vader of moeder geeft 2x chromosoom 21. Hierdoor zijn er daarvan uiteindelijk 3 ipv 2)
  • Genen zijn beschadigd


Slide 31 - Slide

Prenataal onderzoek
Standaard: echo
Bij twijfels over de gezondheid van de foetus:
- vruchtwaterpunctie: cellen uit het vruchtwater worden onderzocht
- vlokkentest: cellen uit de placenta worden onderzocht 

Slide 32 - Slide

Aantekeningen
Schrijf het volgende op in je aantekeningen:
  • uitleg van begrippen: chromosomen, DNA, gen, allel en geslachtschromosomen.
  • tekening: van cel naar DNA
  • op welke manier eigenschappen op de chromosomen zitten.
  • hoe het uiterlijk van een mens bepaald wordt.
  • hoe aangeboren aandoeningen ontstaan en hoe deze kunnen worden opgespoord. 

Daarna kun je beginnen aan de opdrachten.

Slide 33 - Slide

Maken
Eerste 8 minuten in stilte
Zelf bestuderen/doorlezen: 11.4
Maken: (1 t/m 13) 14 t/m 24

Klaar? Nakijken -> antwoorden staan op itslearning, daarna maken samenvatting of testjezelf (11.1 t/m 11.4)

timer
8:00

Slide 34 - Slide

Huidskleur
A
Erfelijk
B
Niet-erfelijk
C
Aanleg

Slide 35 - Quiz

Paars haar hebben.
A
Genotype
B
Fenotype

Slide 36 - Quiz

Heel creatief zijn
A
Erfelijk
B
Aangeboren
C
Aanleg

Slide 37 - Quiz

Een allel is een variant van een.......
A
fenotype
B
DNA
C
gen
D
chromosoom

Slide 38 - Quiz

Welke stelling is juist?
A
Fenotype = genotype + milieu
B
Milieu = genotype + fenotype
C
Genotype = fenotype + milieu

Slide 39 - Quiz

Hiernaast zie je een chromosomenportret. Heeft deze persoon het syndroom van Down?
A
ja
B
nee

Slide 40 - Quiz