This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
VRAAGWOORDEN
Slide 1 - Slide
je leert:
*wat een vraagwoord is
* welke vraagwoorden er zijn
* hoe je ze gebruikt
Slide 2 - Slide
een vraagwoord gebruik je om een vraag te maken
Slide 3 - Slide
Welke vraagwoorden ken je?
Slide 4 - Mind map
vraagwoorden zijn:
wie - wat - hoe- hoeveel -welke - waar- waarom - wanneer
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Video
in het filmpje komt nog een vraagwoord voor. Welk vraagwoord is dat?
Slide 7 - Open question
welk/welke?
de school = welke school
het boek = welk boek
de taal = welke taal
dus de-woord is met een -e erbij
Slide 8 - Slide
WIE vraagt naar:
A
personen
B
reden
C
dingen
D
op wat voor een manier
Slide 9 - Quiz
WAT vraagt naar
A
personen
B
een plaats
C
dingen
D
een tijd
Slide 10 - Quiz
HOE vraagt naar
A
op wat voor manier
B
de tijd
C
iemands leeftijd
D
de reden
Slide 11 - Quiz
HOE LAAT vraagt naar
A
op wat voor manier
B
de tijd
C
iemands leeftijd
D
het aantal
Slide 12 - Quiz
WAAR vraagt naar
A
een reden
B
een manier
C
een plaats/de plek
D
de tijd
Slide 13 - Quiz
WAAROM vraagt naar
A
een plaats
B
een reden
C
een leeftijd
D
om hoe laat
Slide 14 - Quiz
WANNEER
A
een tijd
B
een persoon
C
een plaats
D
een aantal
Slide 15 - Quiz
zinnen met vraagwoord:
Waaromga je naar school?
Wiegaat naar de film?
Wanneergaat hij naar zijn oma?
Watgaan jullie doen?
Hoemaak je pannenkoeken?
Waarligt Amsterdam?
Slide 16 - Slide
dus de volgorde is:
VRAAGWOORD
WERKWOORD
PERSOON/DING/DIER/PLAATS
REST
Slide 17 - Slide
vraag naar de reden dat Kayra te laat is
Slide 18 - Open question
vraag aan Asmaa naar het moment waarop ze naar de tandarts moet.
Slide 19 - Open question
Je moet naar het zwembad, maar je weet de plaats niet. Vraag dat aan de juf.
Slide 20 - Open question
Vraag aan Ivan naar de reden dat hij niet op school komt.
Slide 21 - Open question
Slide 22 - Video
zet op volgorde:willen - ik - zwemmen - vandaag - in - de - zee
Slide 23 - Open question
dat wordt
Ik wil vandaag in de zee zwemmen.
Als je twee werkwoorden gebruikt - het eerste werkwoord maak je passend bij de persoon (=vervoegen), het tweede komt aan het einde van de zin. Het tweede werkwoord blijft het hele werkwoord.
Slide 24 - Slide
mijn broer - ik - opzoeken - in Duitsland - willen - volgende maand.
Slide 25 - Open question
dus met twee werkwoorden:
Ik wil volgende maand mijn broer in Duitsland opzoeken.
persoon - werkwoord (vervoegd) - wanneer - wat - waar - tweede werkwoord (hele werkwoord)
Slide 26 - Slide
zet op volgorde: teruggegeven - gisteren - hij - aan zijn vriend - hebben - het boek
Slide 27 - Open question
dat wordt:
Hij heeft gisteren het boek aan zijn vriend teruggegeven.
persoon - werkwoord( vervoegd) - wanneer -wat - waar - tweede werkwoord (hele werkwoord)