Les 1: gram 9.3 + 9.4 prepositions + past simple + continuous (2/3)

Grammar
Boek 2/3
 9.3 + 9.4 prepositions + past simple + continuous
Doel: Je kunt voorzetsels gebruiken.
Je weet wanneer je de past simple en de past continuous moet gebruiken

1 / 36
next
Slide 1: Slide
EngelsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammar
Boek 2/3
 9.3 + 9.4 prepositions + past simple + continuous
Doel: Je kunt voorzetsels gebruiken.
Je weet wanneer je de past simple en de past continuous moet gebruiken

Slide 1 - Slide

Prepositions
Prepositions (voorzetsels) zijn woorden zoals on, in, at, for, from, into, between, after.

Ze worden veel gebruikt in het Engels.
Hetzelfde geldt voor het Nederlands. Denk bijvoorbeeld aan: bij, van, aan, voor, met, in, op.

Slide 2 - Slide

prepositions
Het Engels bevat zo’n 150 voorzetsels. Vele ervan hebben meerdere betekenissen, zoals ‘at’:
Don’t shout at me! (tegen)
I’ll see you at seven o’clock. (om)
I saw him at the railway station. (op)
I met her at the bus stop. (bij)
I’m really good at this. (in)

Slide 3 - Slide

prepositions
Een aantal voorzetsels is makkelijker te onthouden als je ze aan een thema koppelt.
  • Tijd
  • Plaats
  • Beweging
  • Uitdrukkingen en werkwoorden met een vast voorzetsel

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

prepositions tijd
Anders:
  • England have not won the World Cup since 1966. (sinds)
  • Steve has been ill for a week now. (al)
  • We need that report by Wednesday. (niet later dan)
  • I’m away from three to/till/until four. (van … tot)
  • Could you email us within a week, please? (binnen)

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Voorzetsels van plaats
Anders:
  • Matthew lives close to the city centre. (dicht bij)
  • I often sit next to Lotte during meetings. (naast)
  • We have a shed at the back of / behind our house. (achter)
  • There’s a parking area across the road. (aan de overkant)
  • In front of our office there’s a cinema. (voor)

Slide 9 - Slide

Voorzetsels van beweging
  • Let’s walk through this tunnel. (door)
  • Our family moved to Belgium in 2010. (naar)
  • We drove from Glasgow to Edinburgh. (van … naar)
  • I walked past a small, medieval church. (langs)
  • I saw them walk out of the building. (uit)
  • We skated across the lake. (over)

Slide 10 - Slide

Vaste voorzetsels uitdrukkingen
  • in my opinion (naar mijn mening)
  • at the same time (tegelijk, tegelijkertijd)
  • in memory of (ter nagedachtenis aan)
  • lack of (gebrek aan)
  • need for (behoefte aan)
  • with regard to (met betrekking tot)
  • on average (gemiddeld)

Slide 11 - Slide

Vaste voorzetsels
In veel uitdrukkingen worden vaste voorzetsels gebruikt, bijvoorbeeld: by mistake (per ongeluk), out of fashion (uit de mode), on foot (te voet), by bus (met de bus).

Ook werkwoorden hebben in een bepaalde betekenis vaak een vast voorzetsel. Bijvoorbeeld: to apply for (solliciteren naar), to divide by three (door drie delen).

Slide 12 - Slide

Vaste voorzetsels werkwoorden
  • to look after (zorgen voor)
  • to look at (kijken naar)
  • to look for (zoeken naar)
  • to suffer from (lijden aan)
  • to be good at (goed zijn in)
  • to be dependent on (afhankelijk zijn van)
  • to be in favour of (de voorkeur geven aan)

Slide 13 - Slide

I’m not good ... maths.
A
on
B
in
C
at

Slide 14 - Quiz

I don’t like to be dependent ... other people.
A
on
B
in
C
at

Slide 15 - Quiz

I usually get up ... 8:15.
A
on
B
in
C
at

Slide 16 - Quiz

Sue works ... a petrol station in Hill Road.
A
on
B
in
C
at

Slide 17 - Quiz

Ms Finn is out of office ____ 28 April ___ 12 May.

Slide 18 - Open question

___ my opinion his remark shows a lack ___ respect for us.

Slide 19 - Open question

They’re ___ flight 311 ___ Hamburg.

Slide 20 - Open question

Past simple vs past continuous
verleden tijd versus duurvorm verleden tijd

Slide 21 - Slide

Past Simple
Iets vond in het verleden plaats
Signaalwoorden: last night, yesterday, last week etc.
Hele werkwoord+ed OF 2e rijtje onregelmatige werkwoorden.

We watched Game of Thrones last night.
We went to the supermarket yesterday.

Slide 22 - Slide

past continuous
Iets was in het verleden op een bepaald moment aan de gang.
Vorm van to be (was, were) & werkwoord+ing
I, he, she, it > was 
You, we, they > were

We were watching Game of Thrones.
I was cleaning my room.

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

We (download) the new software last week.
I (work) when you (call).

Slide 30 - Open question

I remember that day very well. It (be) a beautiful day. The sun (shine) and the birds (sing).

Slide 31 - Open question

What (do) when I (call) you last night?
Carin (do yoga) while I (read) the newspaper.

Slide 32 - Open question

Sue / to fall / asleep / while / we / to watch / the film.

Slide 33 - Open question

When / we / to discuss / the contract / , my laptop / suddenly / to fall / off the table.

Slide 34 - Open question

We / to see / two wolves / when / we / to drive / to Moscow.

Slide 35 - Open question

Opdrachten
Boek 2/3
9.3: Ex 2, Grammar practice 37
9.4: Ex 2, Grammar practice 24

Extra verdieping:
9.3: extr grammar practice 37
9.4: Extra grammar practice 24


Slide 36 - Slide