Havo 1 - H5.5 SPELLING - LES 2

H5.5 SPELLING
MAVO/HAVO 1
HAVO 1

LES 2
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

H5.5 SPELLING
MAVO/HAVO 1
HAVO 1

LES 2

Slide 1 - Slide

Lesprogramma
- Voorkennis activeren
- Theorie trappen van vergelijking
- Aan de slag met opdrachten
- Afsluiting les

Slide 2 - Slide

Lesdoel
Aan het einde van de les weet je wat de trappen van vergelijking zijn en weet je waarom we deze gebruiken.

Slide 3 - Slide

Wat weet je over de trappen van vergelijking?

Slide 4 - Open question

Geef een voorbeeld van de trappen van vergelijking.

Slide 5 - Open question

Bij de trappen van vergelijking horen bijvoeglijke naamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 6 - Quiz

Wat is juist?
A
Fantastisch - fantastischer - fantastischst
B
Fantastisch - fantastischer - meest fantastisch
C
Fantastisch - meer fantastischer - meest fantastisch

Slide 7 - Quiz

Noteer de vergrotende trap en de overtreffende trap van het woord 'lief'

Slide 8 - Open question

De trappen van vergelijking
De trappen van vergelijking worden gebruikt om mensen of dingen met elkaar te vergelijken. Het gaat hierbij om bijvoeglijke naamwoorden.
Er zijn drie trappen: de stellende trap, de vergrotende trap en de overtreffende trap.

Slide 9 - Slide

De trappen van vergelijking
- De stellende trap geeft aan dat iets of iemand een bepaalde eigenschap heeft: Huub is leuk. Of: Huub is net zo leuk als ik.
Bij de stellende trap kun je als gebruiken.
- De vergrotende trap geeft aan dat iets of iemand verschillend is.
Hij is leuker dan ik.
Bij de vergrotende trap kun je dan gebruiken.
- Bij de overtreffende trap geef je aan dat iets of iemand alles of iedereen overtreft:
Hij is de leukste van de klas.

Slide 10 - Slide

Maak de trap van vergelijking met het woord 'rood'.

Slide 11 - Open question

Maak de trap van vergelijking met het woord 'wijs'.

Slide 12 - Open question

Slide 13 - Video

Dan of als?
Is er sprake van ongelijkheid, dan krijg je dan. 
Heb je te maken met gelijkheid, dan krijg je als.

Uitzondering: Bij zinnen waarin 'zo' staat, gebruik je als.
Hij is twee keer zo groot als zijn zusje.

Slide 14 - Slide

De jongen is sneller ... zijn vriendje.
A
als
B
dan

Slide 15 - Quiz

De leerling leert net zo hard voor de toets ... zijn klasgenoten.
A
als
B
dan

Slide 16 - Quiz

De bomen in het bos zijn even groot ... in mijn tuin.
A
als
B
dan

Slide 17 - Quiz

De docent heeft bijna vakantie, net zo ... de leerlingen.
A
als
B
zo

Slide 18 - Quiz

Mijn tas is zwaarder ... die van jou.
A
als
B
dan

Slide 19 - Quiz

Aan de slag
Maak op je Chromebook opdracht 5 t/m 10 van H5.5 Spelling.
Dit is ook huiswerk voor de volgende les. 

Klaar? Dan maak je de Test Jezelf van H5.5 Spelling.
Klaar met de Test Jezelf? Dan maak je Versterk Jezelf van 5.5 Spelling. 

Slide 20 - Slide