V2 Grammatica 21: vragende en onbepaalde voornaamwoorden
Welkom
v2t!
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2
This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 70 min
Items in this lesson
Welkom
v2t!
Slide 1 - Slide
Programma
10 minuten lezen
Huiswerkopdracht nakijken
Korte herhaling grammatica 5: voornaamwoorden
Grammatica 21: vragende en onbepaalde voornaamwoorden
Afsluiting en vooruitblik
Slide 2 - Slide
10 minuten lezen
Slide 3 - Slide
Opdracht 7 nakijken
a Er is sprake van een werkwoordelijk gezegde.
b Er is sprake van een werkwoordelijk gezegde. Je kunt niet de woorden ‘te zijn’, ‘te worden’ of ‘te blijven’ erachter denken, dus is het geen naamwoordelijk gezegde.
c Er is sprake van een naamwoordelijk gezegde. Je kunt hier de woorden ‘te zijn’, ‘te worden’ of ‘te blijven’ erachter denken.
Slide 4 - Slide
Welke voornaamwoorden heb je dit jaar geleerd?
Slide 5 - Mind map
Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.
Bijvoorbeeld:
Ik ben de beste.
Zij houden van snoep.
Slide 6 - Slide
Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Het bezittelijk voornaamwoord staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord.
Het zelfstandig naamwoord is dan van iemand.
Bijvoorbeeld:
Dat is mijn fiets.
Jouw jas hangt op de kapstok.
Slide 7 - Slide
Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw.)
Het woord zegt het al; het aanwijzend voornaamwoord wijst (bijna) letterlijk iets of iemand aan.
Bijvoorbeeld:
Dat is mijn zusje.
Deze fiets is stuk.
Slide 8 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw.)
Het betrekkelijk voornaamwoord heeft betrekking op het woord dat of de zin die eraan vooraf gaat.
Bijvoorbeeld:
De jongen die geselecteerd werd, was niet de beste.
Het regende gister de hele dag. Dat vond ik vervelend.
Slide 9 - Slide
Grammatica 21
Doel: Je leert wat vragende en onbepaalde voornaamwoorden zijn.
Slide 10 - Slide
Vragend voornaamwoord
1) wie
2) wat
3) welk(e)
4) wat voor (een)
Leer deze woorden uit je hoofd...
De woorden duiden een vraag aan.
Ze staan niet altijd aan het begin van een vraagzin.
Meer zijn er niet!
Slide 11 - Slide
Dit zijn GEEN vragend voornaamwoorden!
Een vragend voornaamwoord verwijst naar iets of iemand.
Slide 12 - Slide
Wat is een voorbeeld van een vragend voornaamwoord?
A
als
B
waar
C
wie
D
daar
Slide 13 - Quiz
Waar, wanneer, waarom, waardoor, hoe zijn vragende voornaamwoorden.
A
waar
B
niet waar
Slide 14 - Quiz
Waarom vraagt hij welk boek jij leest?
Wat zijn/is de/het vr. vnw.?
A
waarom
B
welk
C
vraagt
Slide 15 - Quiz
Wie gaat er mee naar de Nederlandse les? Wat zijn/is de/het vr. vnw.?
A
wie
B
mee
C
naar
D
de
Slide 16 - Quiz
Rex vraagt aan Roos wat zij vandaag gedaan heeft. Wat zijn/is de/het vr. vnw.?
A
vraagt
B
aan
C
wat
D
heeft
Slide 17 - Quiz
Wie heeft dat mooie verhaal geschreven? Wat zijn/is de/het vr. vnw.?
A
geschreven
B
wie
C
dat
D
heeft
Slide 18 - Quiz
Wat verwacht de directeur toch van mij? Wat zijn/is de/het vr. vnw.?
A
wat
B
directeur
C
toch
D
mij
Slide 19 - Quiz
Hoe bedoelt u?
Wat zijn/is de/het vr. vnw.?
A
hoe
B
zit er niet in
C
bedoelt
D
u
Slide 20 - Quiz
Wat is het vragend voornaamwoord?
Wie heeft de voordeur open laten staan?
Slide 21 - Open question
Wat is het vragend voornaamwoord?
Naar welk land gaat Rafaël in mei op vakantie?
Slide 22 - Open question
Wat is het vragend voornaamwoord?
De docent vertelt wat voor vragen we op de toets kunnen verwachten.