Unit 2 Herhaling Allright! (L)BK2

Herhaling Unit 2
Vandaag gaan we de theorie van unit 2 herhalen

Je hebt nu nog precies een week om te leren voor de toets

De laatste les voor de toets is nog om te oefenen, leren en eventueel nog bijles te krijgen
1 / 29
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Herhaling Unit 2
Vandaag gaan we de theorie van unit 2 herhalen

Je hebt nu nog precies een week om te leren voor de toets

De laatste les voor de toets is nog om te oefenen, leren en eventueel nog bijles te krijgen

Slide 1 - Slide

In hoeverre heb je vertrouwen in volgende week?
A
Niet
B
Een beetje
C
Voldoende vertrouwen
D
Veel vertrouwen erin

Slide 2 - Quiz

Wat moet je leren?
Woordjes
Grammatica:
> Genitief ('s of ')
> Comparisons (vergelijkingen)
> Past Simple (Verleden Tijd)

Slide 3 - Slide

Genitief ('s of ')
Met deze vorm geef je bezit aan 
Je zet dat dit Eliza's telefoon is of je vader zijn auto

In het Engels gebruiken we de 's voor als we bij één persoon, dier of ding willen aangeven dat het zijn/haar/het bezit is
This is Elvira's phone
This is the dog's bone

Slide 4 - Slide

Genitief ('s of ')
We gebruiken alleen de ' (apostrof) als het van meerdere personen, dieren of dingen zijn
Let vooral op de meervoud S

My parents' house
The dogs' food
My brothers' bicycles

Slide 5 - Slide

's or ' ?
This is my sister .... bike
A
's
B
'

Slide 6 - Quiz

's of '?
My little ponies ... houses
A
's
B
'

Slide 7 - Quiz

's of '
This is Tess.....bag
A
's
B
'

Slide 8 - Quiz

's of '?
My cats ... food cans
A
's
B
'

Slide 9 - Quiz

Vergelijkingen (Comparisons)
Met dit onderdeel heb je twee vergelijkingen. Namelijk de vergrotende trap (vergelijking) en de overtreffende trap (statement)

Je moet de zin goed lezen om te kijken of er iets vergelijken wordt of dat het om een statement gaat.
We gaan nu kijken naar de woorden zelf.

Slide 10 - Slide

Woorden van één lettergreep
Bij deze woorden moet je -er of -est achter zetten
Vergelijking:
I am taller than my brother
She is smarter than her
Statement:
She is the smartest girl of her class
He is the tallest boy of the school

Slide 11 - Slide

Spelling: -y & -e
Als een woord eindigt met een -y veranderd die in een -i
Dus:
Happy - Happier - Happiest
Lucky - Luckier - Luckiest

Als een woord eindigt met een -e dan alleen een -r of -st achter
nice - nicer - nicest


Slide 12 - Slide

woorden met meerdere lettergrepen
moet je more (vergelijking) of most (statement) voor zetten
Vergelijking:
She is more annoying than him
Obama is more competent than Trump
Statement
She is the most annoying girl in school
Sarah is the most intelligent girl in class

Slide 13 - Slide

Signaalwoorden
Let op de signaalwoorden than and the.
Deze woorden geven aan wat er gebeurt

than -> vergelijking
the -> statement

Slide 14 - Slide

Lisa is ....... than Bart (young)
A
younger
B
youngest
C
more young
D
most young

Slide 15 - Quiz

Plato is the ............ philosopher of the ancient Greek world (famous)
A
Famouser
B
Famousest
C
More Famous
D
Most Famous

Slide 16 - Quiz

The colour pink is the ........... for a girl (populair)
A
populairer
B
populairest
C
more populair
D
most populair

Slide 17 - Quiz

England is ........ than the Netherlands (large)
A
largerer
B
Larger
C
Largest
D
More larger

Slide 18 - Quiz

Past Simple (Verleden Tijd)
In dit onderdeel worden er drie dingen van je verwacht:
1) regelmatige werkwoorden
2) onregelmatige werkwoorden
3) was / were

Slide 19 - Slide

(1) regelmatige werkwoorden
Deze werkwoorden kennen een vaste regel in de VT

Standaard komt er -ed achter het ww
Alleen een -d als het ww eindigt met een -e (bake)
-ied als een werkwoord eindigt op een -y (hurry)

Slide 20 - Slide

(2) onregelmatige werkwoorden
Kennen geen vaste regel en veranderd in de verleden tijd ook als je het naar het voltooid deelwoord brengt
run - ran - run
hit - hit - hit
swim - swam - swum
Jij hoeft alleen het blokje te leren van lesson 2. NIET de grote lijst

Slide 21 - Slide

(3) was/were
In de verleden tijd moet je aangeven welke van vorm 'to be' gebruikt moet worden
ik / zij / hij / het was = I / she / he / it was
zij / wij / jij / jullie waren = they / we / you were

Vraagzin in het Engels in de verleden tijd begint altijd met did

Slide 22 - Slide

Wat moet op de stippellijn?
I ....... all night on this assignment (work)

Slide 23 - Open question

What ....... you doing last week? (to be)

Slide 24 - Open question

We ........ all the fries (eat)

Slide 25 - Open question

He ....... the rock all the way up, but it fell out of itself (carry)

Slide 26 - Open question

Simon and Cynthia ....... skipping class yesterday, because they wanted to get concert tickets (to be)

Slide 27 - Open question

In hoeverre heb je NU vertrouwen in volgende week?
A
Niet
B
Een beetje
C
Voldoende vertrouwen
D
Veel vertrouwen erin

Slide 28 - Quiz

Wat moet je leren:
Woordjes
Grammatica:
> Genitief ('s of ')
> Comparisons (vergelijkingen)
> Past Simple (Verleden Tijd)

Slide 29 - Slide