Schule / wörter üben/Fälle

Was machen wir in dieser Stunde?
1.  Wiederholung des gelernten
2. Die deutsche schule - Hausaufgaben  in Som 
3. Kurzer Test
4. die Fälle 

1 / 49
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Was machen wir in dieser Stunde?
1.  Wiederholung des gelernten
2. Die deutsche schule - Hausaufgaben  in Som 
3. Kurzer Test
4. die Fälle 

Slide 1 - Slide

de leraar

Slide 2 - Open question

het vak

Slide 3 - Open question

Nederlands

Slide 4 - Open question

lastig; moeilijk

Slide 5 - Open question

het vmbo

Slide 6 - Open question

wiskunde

Slide 7 - Open question

natuurkunde

Slide 8 - Open question

aardrijkskunde

Slide 9 - Open question

gym; lichamelijke beweging

Slide 10 - Open question

Die Realschule ist:
A
vmbo
B
havo
C
vwo
D
Lyceum

Slide 11 - Quiz

de oefening

Slide 12 - Open question

de klok; het uur

Slide 13 - Open question

laat - vroeg

Slide 14 - Open question

10

Slide 15 - Video

00:39
Wann darf man studieren?
A
wenn man die Grundschule besucht hat
B
Wenn man die Hauptschule besucht hat
C
Wenn man die Realschule besucht hat
D
Wenn man das Gymnasium besucht hat

Slide 16 - Quiz

01:16
Welche Fächer finden die Kinder cool?

Slide 17 - Open question

01:44
Hoe heeft Gymles in het Duits?
A
Sport
B
Gymnastik
C
Turnen
D
Schwimmen

Slide 18 - Quiz

02:47
Kan je op een Duitse school ook warm eten?
A
Ja
B
nee

Slide 19 - Quiz

04:19
Was weißt du jetzt über die deutsche Schule?

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Video

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Bekijk nu eerst op de volgende pagina de uitleg video!

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Video

Dan nu:
Eens kijken of je goed hebt opgelet en de volgende vragen kunt beantwoorden!

Slide 26 - Slide

In welke naamval staat het onderwerp?
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
weet ik niet

Slide 27 - Quiz

Welke naamval krijgt altijd het lijdend voorwerp?
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
weet ik niet

Slide 28 - Quiz

Welke naamval krijg je bij een meewerkend voorwerp?
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
weet ik niet

Slide 29 - Quiz

Hoe kun je het onderwerp in een zin vinden?

Slide 30 - Open question

Hoe kun je het lijdend voorwerp in een zin vinden?

Slide 31 - Open question

Hoe kun je in een zin het meewerkend voorwerp vinden?

Slide 32 - Open question

"Wat is het onderwerp in deze zin:
Der Mann gibt seiner Mutter einen Kuss!
A
der Mann
B
gibt
C
seiner Mutter
D
einen Kuss

Slide 33 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin: Der Mann gibt seiner Mutter einen Kuss!
A
der Mann
B
gibt
C
seiner Mutter
D
einen Kuss

Slide 34 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp :
Der Mann gibt seiner Mutter einen Kuss!
A
der Mann
B
gibt
C
seiner Mutter
D
einen Kuss

Slide 35 - Quiz

STAPPENPLAN ONTLEDEN
Schrijf dit stappenplan op in je schrift!
1.  Onderstreep het zelfstandig naamwoord in de zin (waar je iets bij moet invullen)
    (tip:  zelfstandige naamwoorden schrijf je in het Duits altijd met een hoofdletter)
2. Zet erbij of het m / v / o / mv is (woordenlijst leren!!)
3. Zoek het onderwerp (wie + pv) --> 1e naamval
4. Zoek (eventueel) het lijdend voorwerp (wie/wat + gezegde + onderwerp?) --> 4e naamval
5.  Zoek (eventueel) het meewerkend voorwerp (aan wie / voor wie?) --> 3e naamval

LET OP: NIET IN IEDERE ZIN KOMT EEN LIJDEND VOORWERP OF MEEWERKEND VOORWERP VOOR!

Slide 36 - Slide

Schrijf de zinnen over, onderstreep de zelfstandige naamwoorden, noteer m/v/o/mv en zet de naamvallen erbij!

VOORBEELD:    Der Mann schreibt meiner Schwester eine Karte.
                                      1, m                                                  3, v                      4, v

HOE HEB IK DAT GEDAAN?
1. wie schrijft? de man = onderwerp = 1e naamval
2. wie of wat schrijft de man? een kaart = lijdend voorwerp = 4e naamval
3. aan wie? aan mijn zus = meewerkend voorwerp = 3e naamval
                                                 
                       

Slide 37 - Slide

Nu jullie:
Schrijf de zinnen over, onderstreep de zelfstandige naamwoorden, noteer m/v/o/mv [TIP: woorden H5 of woordenboek!] en zet de naamvallen erbij! 


1.  Der Polizist trägt einen grünen Anzug.
2.  Der Lehrer erzählt  den  Jugendlichen die Lösungen.
3.  Der Bäcker backt täglich unser Brot.
4. Hat der Tierpfleger schon ein Praktikum gemacht?
5. Meine Realschule liegt in Sittard.

Slide 38 - Slide

die Lösungen
1. Der Polizist [1,m]trägt einen grünen Anzug [4,m].
2. Der Lehrer [1,m] erzählt den Jugendlichen [3,mv]die Lösungen [4,mv]
3. Der Bäcker [1,m] backt täglich unser Brot [4,o].
4. Hat der Tierpfleger [1,m] schon ein Praktikum  [4,o] gemacht?
5. Meine Realschule [1,v] liegt in Sittard.

Slide 39 - Slide

Welke naamvallen zijn er in het Duits?

Slide 40 - Open question

Wanneer krijg je de 3e naamval?

Slide 41 - Open question

Wanneer krijg je de 4e naamval?

Slide 42 - Open question

Ik begrijp de naamvallen nu
goed
een beetje
helemaal niet

Slide 43 - Poll

04:19
In wie viele Sprachen haben die Schüler diesen Satz übersetzt?
A
zwanzig
B
einundzwanzig
C
zweiundzwanzig
D
dreiundzwanzig

Slide 44 - Quiz

04:19
Wat is de goede vertaling van de zin " ik hou van je"?
A
Ich hou dich
B
Ich liebe dich
C
Ich liebst dich
D
Ich liebt dich

Slide 45 - Quiz

02:47
Hoe heet de kantine op z'n Duits
A
Restaurant
B
Mensa
C
Bar
D
Kantine

Slide 46 - Quiz

02:47
Was bedeutet "leise sein"
A
stil zijn
B
lekker zijn
C
praten met elkaar
D
een gerecht

Slide 47 - Quiz

00:39
Wohin gehen die meisten Kinder?
A
zur Grundschule
B
ins Gymnasium
C
zur Hauptschule
D
zur Realschule

Slide 48 - Quiz

Hausaufgaben 
1. Wiederhole die Wörter A und B
2. Lerne jetztD;F und G
3. Mache Übung 5; 14; 15; 16 

Slide 49 - Slide