Naamvallen klas GT

1 / 17
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Leerdoel:
Aan het einde van deze les kun/weet je:
1. Wat naamvallen zijn
2. Welke naamvallen er in het Duits zijn
3. Wanneer ik welke naamval moet gebruiken

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Een naamval heeft betrekking op...
A
de hele zin
B
een zinsdeel
C
weet ik niet
D
weet ik nog steeds niet

Slide 4 - Quiz

Of er der Mann, dem Mann of den Mann moet staan is afhankelijk van de naamval.
A
waar
B
niet waar
C
weet ik niet
D
weet ik nog steeds niet

Slide 5 - Quiz

In welke naamval staat het onderwerp?
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
weet ik niet

Slide 6 - Quiz

Welke naamval krijgt altijd het lijdend voorwerp?
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
weet ik niet

Slide 7 - Quiz

Welke naamval krijg je bij een meewerkend voorwerp?
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
weet ik niet

Slide 8 - Quiz

Hoe kun je het onderwerp in een zin vinden?

Slide 9 - Open question

Hoe kun je het lijdend voorwerp in een zin vinden?

Slide 10 - Open question

Hoe kun je in een zin het meewerkend voorwerp vinden?

Slide 11 - Open question

"Wat is het onderwerp in deze zin:
Der Mann gibt seiner Mutter einen Kuss!
A
der Mann
B
gibt
C
seiner Mutter
D
einen Kuss

Slide 12 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin: Der Mann gibt seiner Mutter einen Kuss!
A
der Mann
B
gibt
C
seiner Mutter
D
einen Kuss

Slide 13 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp hier:
Der Mann gibt seiner Mueer einen Kuss!
A
der Mann
B
gibt
C
seiner Mutter
D
einen Kuss

Slide 14 - Quiz

STAPPENPLAN ONTLEDEN
Schrijf dit stappenplan op in je schrift!
1.  Onderstreep het zelfstandig naamwoord in de zin (waar je iets bij moet invullen)
    (tip:  zelfstandige naamwoorden schrijf je in het Duits altijd met een hoofdletter)
2. Zet erbij of het m / v / o / mv is (woordenlijst leren!!)
3. Zoek het onderwerp (wie + gezegde) --> 1e naamval
4. Zoek (eventueel) het lijdend voorwerp (wie/wat + gezegde + onderwerp?) --> 4e naamval
5.  Zoek (eventueel) het meewerkend voorwerp (aan wie / voor wie?) --> 3e naamval
LET OP: NIET IN IEDERE ZIN KOMT EEN LIJDEND VOORWERP OF MEEWERKEND VOORWERP VOOR!

Slide 15 - Slide

Schrijf de zinnen over, onderstreep de zelfstandige naamwoorden, noteer m/v/o/mv en zet de naamvallen erbij!

VOORBEELD:    Der Mann schreibt meiner Schwester eine Karte.
                                      1, m                                                  3, v                      4, v

HOE HEB IK DAT GEDAAN?
1. wie schrijft? de man = onderwerp = 1e naamval
2. wie of wat schrijft de man? een kaart = lijdend voorwerp = 4e naamval
3. aan wie? aan mijn zus = meewerkend voorwerp = 3e naamval
                                                 
                       

Slide 16 - Slide

Nu jullie:
Schrijf de zinnen over, onderstreep de zelfstandige naamwoorden, noteer m/v/o/mv [TIP: woorden H3 of woordenboek!] en zet de naamvallen erbij! 


1.  Der Arzt trägt eine Jacke.
2.  Der Lehrer erzählt  den  Schülern die Lösungen.
3.  Der Bäcker backt täglich unser Brot.
4. Hat der  Junge schon ein Praktikum gemacht?
5. Meine Schule liegt in Sittard.

Slide 17 - Slide