This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes, text slides and 9 videos.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Woordsoorten
Slide 1 - Slide
Doel
Ik kan/weet:
- werkwoorden, zelfstandige naamwoorden, lidwoorden,(stoffelijke) bijvoeglijke naamwoorden, voorzetsels en voegwoorden herkennen in een zin
Slide 2 - Slide
Welke woordsoorten ken je?
Slide 3 - Mind map
Slide 4 - Video
Slide 5 - Video
Werkwoord
Zegt iets wat iemand doet of wat er gebeurt
Een werkwoord kan je vervoegen
Gaan: ga, gaat, gaan, ging, gingen, gegaan
Ken jij het borstbeeld van Ronaldo?
Kunstenaar Emanuel Santos heeft het bronzen beeld gemaakt.
Slide 6 - Slide
Welke werkwoorden staan in deze zin? Ik word morgen 16 jaar.
Slide 7 - Open question
Welke werkwoorden staan in deze zin? Heb ik een goed cijfer voor de toets gehaald?
Slide 8 - Open question
Zelfstandig naamwoord
Een mens, dier, plant of ding
Een naam
Herkennen: verkleinwoord, enkelvoud/meervoud en lidwoord
tante, tijger, paardenbloem, frisdrankglas, september
Sam, Leiden, Arnhem, OBC Elst
Slide 9 - Slide
Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin? Heb ik een goed cijfer voor de toets?
Slide 10 - Open question
Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin? Melissa en Anna hebben het huiswerk in hun agenda geschreven.
Slide 11 - Open question
Lidwoord
Staat voor het zelfstandig naamwoord
De, het en een
Bepaald: de en het
Onbepaald: een
Slide 12 - Slide
Wat zijn de lidwoorden in deze zin? Wil jij de telefoon in de tas doen?
Slide 13 - Open question
Wat zijn de lidwoorden in deze zin? Vind je het erg als ik het huiswerk niet maak?
Slide 14 - Open question
Slide 15 - Video
Bijvoeglijk naamwoord
Vertelt iets over het zelfstandig naamwoord
Staat meestal voor het znw
Dat is een leuke film. Ik heb een nieuw huis gekocht.
Staat soms achter het znw
Die film is leuk. Het huis is nieuw.
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: zegt van welk materiaal iets gemaakt is
Een gouden oorbel, een plastic emmer
Slide 16 - Slide
Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in deze zin? Een aardige agent bood wel aan om me naar mijn warme huis te brengen.
Slide 17 - Open question
Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in deze zin? Tijdens de saaie les geschiedenis zei de docent dat de toets moeilijk is.
Slide 18 - Open question
Slide 19 - Video
Voorzetsel
Een (kort) woord dat de plaats, tijd of oorzaak aangeeft
Zijn boek lag op de kast.
We hebben Nederlands na de pauze.
Ik gleed uit door de sneeuw.
Slide 20 - Slide
Welke voorzetsels staan in deze zin? Ga jij morgen naar het schoolfeest?
Slide 21 - Open question
Welke voorzetsels staan in deze zin? Morgen ga ik met jou een film kijken om tien uur.
Slide 22 - Open question
0
Slide 23 - Video
Voegwoord
Een woord waarmee je een samengestelde zin maakt En, of, maar, want, dus, omdat, terwijl, zodat, nadat, als, toen, enz.
Mary luistert naar de Beatles, omdat ze van de sixties houdt.
Slide 24 - Slide
Welke voegwoorden staan in deze zin? Wil je koffie of wil je thee?
Slide 25 - Open question
Welke voegwoorden staan in deze zin? Voordat ik aan tafel ga, was ik mijn tanden.
Slide 26 - Open question
Slide 27 - Video
Bijwoord
Een bijwoord is een woord dat meer informatie geeft over het woord waar het bij hoort, vandaar de naam bijwoord. Bijwoorden zeggen bijna altijd iets over:
Slide 28 - Slide
Bijwoord
- Ze geven extra informatie over:
1. Een werkwoord
2. Een bijvoeglijk naamwoord
3. Een ander bijwoord.
Hoe kan hij zo hard rennen?
Hard --> zegt iets over het werkwoord 'rennen'.
Zo --> zegt iets over het bijwoord 'hard'.
Slide 29 - Slide
Slide 30 - Video
Telwoorden
bepaalde telwoorden:
Je weet precies hoeveel.
één, twee, honderden, duizendste
onbepaalde telwoorden:
Je weet niet precies hoeveel
enkele, vele, weinige, sommige
Slide 31 - Slide
Telwoorden
Slide 32 - Slide
Telwoorden
Slide 33 - Slide
Telwoorden
Slide 34 - Slide
Slide 35 - Video
Persoonlijke voornaamwoorden
Enkelvoud
onderwerp
ander zinsdeel
1e persoon
ik
me/mij
2e persoon
je/jij
je/jij
u
u
3e persoon
hij
hem
ze/zij
ze/haar
het
het
Meervoud
onderwerp
ander zinsdeel
1e persoon
wij
ons
2e persoon
jullie
jullie
u
u
3e persoon
ze/zij
ze/hen/hun
Slide 36 - Slide
Persoonlijk voornaamwoord
Slide 37 - Slide
'het' als persoonlijk voornaamwoord
Slide 38 - Slide
Slide 39 - Video
Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
Een bezittelijk voornaamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
Er kan een bijvoeglijk naamwoord tussen het bezittelijk voornaamwoord en het zelfstandig voornaamwoord staan.
Slide 40 - Slide
Het bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. Je geeft aan dat iets van iemand is.
Vervang het woord door 'zijn', dan weet je of het een bezittelijke voornaamwoord is!
Dat is haar verrekijker. --> Dat is zijn verrekijker. --> Haar = bezittelijke voornaamwoord
Slide 41 - Slide
Bezittelijk voornaamwoord
Slide 42 - Slide
Bezittelijk voornaamwoord
Slide 43 - Slide
Geleerd:
Nu kan ik verschillende woordsoorten herkennen in de zinnen.