Herhaling grammatica woordsoorten - Cursus 5

Herhaling grammatica woordsoorten
Cursus 5 - Grammatica


1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Herhaling grammatica woordsoorten
Cursus 5 - Grammatica


Slide 1 - Slide

Planning
  • Boekenopdracht
  • Oefentoets 
  •  Journaal
  • Spel: jongens tegen de meiden 

Slide 2 - Slide

Telwoorden
Een telwoord (tw) geeft een hoeveelheid of een volgorde aan.
Er zijn twee soorten telwoorden.

  • Een hoofdtelwoord (htw)

  • Een rangtelwoord (rtw)

Slide 3 - Slide

Telwoorden
bepaalde telwoorden:
Je weet precies hoeveel. 
één, twee, honderden, duizendste

onbepaalde telwoorden:
Je weet niet precies hoeveel
enkele, vele, weinige, sommige

Slide 4 - Slide

Lidwoorden
Staan voor een zelfstandig naamwoord:
de - het - een

onbepaald lidwoord:
een
bepaald lidwoord:
de - het

Slide 5 - Slide

Voegwoord 
Samengestelde zinnen plak je aan elkaar met een voegwoord.

Voorbeelden: want, omdat, en, of, terwijl

Slide 6 - Slide

Koppelwerkwoord
Koppelwerkwoorden

Er zijn 9 koppelwerkwoorden:
zijn worden blijven
blijken lijken schijnen
heten dunken voorkomen

Slide 7 - Slide

Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een dier, mens, plant, ding en gevoel.
Onthoud: Voor een zelfstandig naamwoord kan je altijd een lidwoord  zetten.
Van een zelfstandig naamwoord kun je een meervoud malen en een verkleinwoord.
Eigennamen zijn ook zelfstandig naamwoorden.


Slide 8 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
- gewoon bijvoeglijk naamwoord
- stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: gouden, houten, stenen
- bijvoeglijk naamwoord dat is afgeleid van een voltooid of onvoltooid deelwoord

Slide 9 - Slide

Bijwoord

1. geeft extra info over een ander woord in de zin (behalve een zn)

- een werkwoord

-een ander bijwoord

- een bijvoeg. nw

2. Kan een tijd, plaats of reden aangeven (staat zelfstandig)

3. kan een mening / hoedanigheid aangeven

4. Een aantal vraagwoorden is ook een bijwoord

5. De woordjes wel/niet zijn bijwoord

6. Alles wat overblijft in een zin


Slide 10 - Slide

verschil bijvoeglijk nw en bijwoord
Het verschil tussen een bijvoeglijk naamwoord en een bijwoord is:
-Een bijvoeglijk naamwoord geeft informatie over een zelfstandig naamwoord.
-Een bijwoord kan informatie geven over veel meer soorten woorden of over de hele zin. Zo kan een bijwoord iets vertellen over een werkwoord of een bijvoeglijk naamwoord.
-Bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden geven een kenmerk aan van een ander woord in de zin.

Slide 11 - Slide

Het voorzetsel
Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord. Voorzetsels zijn onder andere:


Slide 12 - Slide

Hoe herken je aanwijzende en vragende voornaamwoorden?
Voornaamwoorden zijn verwijswoorden die naar IETS of IEMAND (dus naar een mens, dier, of ding) verwijzen.
Aanwijzende voornaamwoorden zijn: die, deze, dit dat, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde
Deze aanwijzende voornaamwoorden kunnen voor een zelfstandig naamwoord staan, maar ze kunnen ook alleen staan.  Let op: je moet 'die' kunnen vervangen door 'deze' en 'dat' door 'dit', anders zijn het geen aanwijzende voornaamwoorden! Die jongen die daar staat> Deze jongen deze* daar staat. (*=fout, dus de tweede 'die' in de zin is geen aanwijzend voornaamwoord)
 
Vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welke, wat (voor) een. Meer zijn er niet!!!!!
Ze staan meestal aan het begin van een vraag, maar soms staan ze aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag. (Hij vroeg wie dat wilde doen.> wie = vragend voornaamwoord)

Slide 13 - Slide

TH

  • P.3 Voegwoord herkennen (blz. 202-203) opdracht 1-5
  • P.5 Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord (blz.206-207) opdracht 1-5
  • Nakijken (Magister)
  • Klaar: Extra opdracht nieuwsartikel 
HV
  • P.4 Aanwijzend en vragend voornaamwoord (blz. 212-213) opdracht 1-5
  • P.6 zww, hww, kww (blz. 216-217) opdracht 1-4
  • Nakijken (Magister) 
  • Klaar: Extra opdracht nieuwsartikel

Slide 14 - Slide

Planning 2KGT

  • Uitleg boekenopdracht
  •  Herhaling voegwoord/ persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  •  Maken: VOEGWOORD (blz. 206-207) alle opdrachten/ Persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord (blz. 210-211) alle opdrachten
  • Op de laptop: Cursus 5 WS 7 gemixte opdrachten 
  • Artikel 
Ik kan een lidwoord, een werkwoord, een zelfstandig naamwoord, een voegwoord en een persoonlijk/ bezittelijk voornaamwoord herkennen en benoemen. 

Slide 15 - Slide

'Veel ' en 'weinig' zijn bijvoeglijk naamwoorden. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
Zelfstandig naamwoord(staan)
B
hulpwerkwoord(zitten)
C
Zelfstandig werkwoord (staan op stoel)
D
Koppelwerkwoord (staan op tafel)

Slide 16 - Quiz

wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
aardappel
B
het
C
geweldige
D
gescoord

Slide 17 - Quiz

Paragraaf 3 - Voegwoord herkennen
Voorbeelden van voegwoorden zijn of, terwijl, zodat, nadat, als, toen, want, maar, dus

Een voegwoord kan het volgende met elkaar verbinden:
  • twee woorden: appels of peren
  • twee woordgroepen: de blije winnaar en de teleurgestelde verliezer
  • twee zinnen: Naomi bestelt een vegetarische pizza, want ze eet geen vlees.

Slide 18 - Slide

Terwijl Sanne in de bus zit, luistert ze muziek.
Voegwoord = ?

Slide 19 - Open question

Maak een zin met het voegwoord 'want'

Slide 20 - Mind map

Paragraaf 5 - Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw) verwijst naar een persoon, dier of ding. Wij gaan een weekend naar Texel.

Een bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw) geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zn waar het bij hoort. jullie tuin, jouw schoenen
met die schoenen van jou

Slide 21 - Slide

Tot wanneer is jouw ov-kaart geldig?
A
jouw is een bezittelijk voornaamwoord
B
jouw is een persoonlijk voornaamwoord

Slide 22 - Quiz

De volleybaltrainer leerde ons vanmiddag opslaan.
A
ons is een bezittelijk voornaamwoord
B
ons is een persoonlijk voornaamwoord

Slide 23 - Quiz

Heeft Bart jouw geholpen met het huiswerk?
Is de zin fout of goed en WAAROM?

Slide 24 - Open question

Paragraaf 7 - Aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) wijst meestal een mens, dier of ding aan: deze vrouw, dat paard, die fiets

Dit zijn aanwijzende voornaamwoorden: deze, die, dat, dit, zulk(e), zo'n, dergelijk(e).

Slide 25 - Slide

Zulke hoge wolkenkrabbers als die in New York heb je in Nederland niet.
Aanwijzende voornaamwoorden in deze zin = ?

Slide 26 - Open question

In dergelijke situaties bel ik de politie.
Is dergelijke hier een aanwijzend voornaamwoord?
A
ja
B
nee

Slide 27 - Quiz

Paragraaf 9 - Vragend voornaamwoord
Er zijn vier vragende voornaamwoorden (vr. vnw):
  • wie
  • wat
  • welk(e)
  • wat voor (een)

Slide 28 - Slide

Vul zelf een passend vragend voornaamwoord in.
... boodschap wil je overbrengen?
A
wie
B
welke
C
waarom
D
wat

Slide 29 - Quiz

Proefwerk grammatica woordsoorten
😒🙁😐🙂😃

Slide 30 - Poll

Tip!
Leer ook het blaadje met de woordsoorten!

Slide 31 - Slide

Woordsoorten
Lidwoord
Bepaald lidwoord: de - het
Onbepaald lidwoord: een
Bijvoeglijk naamwoord
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord (mooie, rode, kapotte)
stoffelijk: gouden, houten, aluminium 
werkwoord
Iets doen in de zin: lopen, fietsen, 
Zelfstandig naamwoord
Mens, dier, ding, gevoel, (plaats)naam
Voorzetsel
Kun je voor de kast of het feest zetten (voor, tijdens, achter, onder, na)
 bijwoord
Ze geven extra informatie over:
1. Een werkwoord
2. Een bijvoeglijk naamwoord
3. Een ander bijwoord.
 persoonlijk voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, dier of ding

Slide 32 - Slide

vragend voornaamwoord
wie, wat, welke, wat voor een

GEEN: De tante naar wie Nicky is vernoemd.

bezittelijk voornaamwoord
geeft bezit aan: mijn, jouw, uw 
aanwijzend voornaamwoord
deze, die, zulke 
Telwoord: 
onbepaald hoofdtelwoord
onbepaald hoofdtelwoord
bepaald rangtelwoord
onbepaald rangtelwoord
-vier, zeven, acht
-Veel, weinig
-Eerste, tweede
-Hoeveelste, laatste, middelste
Voegwoord
Nevenschikkend: en, want, maar, dus, of
Onderschikkend: aangezien, als, dan, doordat, terwijl, hoewel, nadat, of, omdat, opdat, tenzij, toen, voordat, zodra, zodat

Slide 33 - Slide

TH
  • Lezen 
  • Vragend voornaamwoord blz. 214-215 
  • Maken opdracht 1-5
  • Nakijken 
  • Mixopdrachten laptop
  • BINGO woordsoorten
HV
  • Lezen
  • Voegwoord blz. 224- 225
  • Maken opdracht 1-5 
  • Nakijken 
  • Mixopdrachten laptop
  • BINGO woordsoorten 

Slide 34 - Slide

TH

Terugblik: aanwijzend voornaamwoord
deze, die, dat, dit, zulke, dergelijke 

Vandaag: 

Vragend voornaamwoord:
-Welke les heb jij vandaag?
-Lars vroeg wie nog meer naar de les ging.

NIET:
-Jij ziet niet wie ik ben.




HV

Terugblik: Telwoord
Bepaald hoofdtelwoord: een, vier, zeven
Onbepaald hoofdtelwoord: veel, weinig 

Bepaald rangtelwoord: eerste, tweede,
Onbepaald rangtelwoord: hoeveelste, laatste, 

Voegwoorden:
nevenschikkend: EN, MAAR, WANT
onderschikkend: dan, doordat, omdat, opdat, tenzij, hoewel

Slide 35 - Slide

zelfstandig werkwoord
Dus met een zelfstandig werkwoord en met een koppelwerkwoord.

zijn
worden
blijven 
blijken 
schijnen
dunken
lijken
heten
voorkomen

Slide 36 - Slide