4. komma
• tussen twee persoonsvormen.
– Als je de grens over gaat, moet je een paspoort meenemen.
• voor voegwoorden (behalve voor het woord en) zoals: omdat, terwijl, maar, nadat, want.
– Jens gaat naar Zweden, omdat hij aan een toernooi meedoet.
• tussen delen van een opsomming.
– De Benelux bestaat uit België, Nederland en Luxemburg.