This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Substantiviertes Adjektiv
Slide 1 - Slide
Ziele
- Je weet wat een substantiviertes Adjektiv is (betekent).
- Je kunt substantivierte Adjektive in de zin juist vervoegen.
- Je kent de uitzonderingen van bijvoeglijk naamwoorden als zelfstandige naamwoorden.
Slide 2 - Slide
Substantiviertes Adjektiv
Substantiviertes Adjektiv betekent dat een bijvoeglijk naamwoord als zelfstandig naamwoord wordt gebruikt. Je haalt het zelfstandignaamwoord weg en plaatst een hoofdletter.
Voorbeeld:
- de gelukkige man = der glückliche Mann
- de gelukkige = der/die Glückliche
- de zieke vrouw = die kranke Frau
- de zieke = der/die Kranke
Slide 3 - Slide
Factoren bij "substantivierte Adjektive"
Er zijn drie factoren die de vorm van het zelfstandiggebruikt bijvoeglijknaamwoord bepalen:
1. de groep (der-, ein- en null-Gruppe);
2. meervoud of het geslacht;
3. naamval (voorzetsel, werkwoord, ontleden).
Slide 4 - Slide
Aufgabe:
de rijke vrouw =
de rijke man =
het arme kind =
de snelle sporters =
Substantiviertes Adjektiv:
de rijke =
de rijke
de arme =
de snelle =
Slide 5 - Slide
Aufgabe:
de rijke vrouw =
die reiche Frau
de rijke man =
der reiche Mann
het arme kind =
das arme Kind
de snelle sporters =
die schnellen Sportler
Substantiviertes Adjektiv:
de rijke =
die Reiche
de rijke =
der Reiche
de arme =
der/die Arme
de snelle =
die Schnellen
Slide 6 - Slide
De vervoeging
Je gebruikt de normale schema's, maar je vervoegt het "zelfstandiggebruikt bijvoeglijknaamwoord" ook; het is immers nog steeds een bijvoeglijk naamwoord.
Normaal: de mooie vrouw en slimme man houden van elkaar.
= Die schöne Frau und der schlaue Mann lieben sich.
Substantiviertes Adjektiv: De mooie en slimme houden van elkaar.
= Die Schöne (Frau) und der Schlaue (Mann) lieben sich.
Slide 7 - Slide
Uitzonderingen vanuit het Nederlands
- der/die als lidwoord voor personen (M/V)
- das als lidwoord als het niet om een persoon gaat.
Afbeelding van NaKlar!
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Slide
Wo hast du unseren Bekannt---- gesehen?
A
e
B
er
C
es
D
en
Slide 10 - Quiz
Der Betrunken_____ fährt nicht mit dem Auto.
A
e
B
er
C
es
D
en
Slide 11 - Quiz
Die Reisend____ im Bus waren meist Jugendliche.
A
e
B
er
C
es
D
en
Slide 12 - Quiz
Hast du (de bediende) ... gesehen?
A
der Bedienten
B
den Bedienten
C
die Bedienten
D
den Bediente
Slide 13 - Quiz
Ich bin doch (kein + der Deutsche, m).
A
kein Deutsche
B
keiner Deutsche
C
kein Deutscher
D
keinen Deutschen
Slide 14 - Quiz
Wir sind (der Freiwillige; mv) der Gruppe.
A
die Freiwillige
B
die Freiwilligen
Slide 15 - Quiz
Die anderen Mitglieder der Gruppe sind (der Angestellte; zonder lidwoord).