Kapitel 2

1 / 50
next
Slide 1: Video
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes, text slides and 5 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Video

Kapitel 2

Slide 2 - Slide

Nikolaus und seine Helfer

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Slide 5 - Slide

Basisregels
  • Hoe maak je de trappen van vergelijking in het Duits?

Volgens de basisregels maar je de trappen van vergelijking door:
  1. Stellende trap: basis van het bijvoeglijk naamwoord
       -> klein, schnell
    2. Vergrotende trap: basis + er
       -> kleiner, scheller
    3. Overtreffende trap: basis + st
      -> kleinst, schnellst

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

De trappen van vergelijking: heiß
A
heiß - heißer - heißten
B
heiß - heißer - heißest
C
heiß - heißer - heißt

Slide 11 - Quiz

De trappen van vergelijking: lieb
A
lieb - lieber - liebsten
B
lieb - lieber - am liebsten
C
lieb - lieber - liebest

Slide 12 - Quiz

De trappen van vergelijking: weit
A
weit - weiter - weitesten
B
weit - weiter - weitsten
C
weit - weiter - am weitesten
D
weit - weiter - weitest

Slide 13 - Quiz

Maak de trappen van vergelijking van:
klein

Slide 14 - Open question

Maak de trappen van vergelijking van: schnell

Slide 15 - Open question

Maak de trappen van vergelijking van:
viel

Slide 16 - Open question

Maak de trappen van vergelijking van:
groß

Slide 17 - Open question

Maak de trappen van vergelijking van:
alt

Slide 18 - Open question

Maak de trappen van vergelijking van:
interessant

Slide 19 - Open question

Mein Bruder ist_____als meine Schwester(sterker)

Slide 20 - Open question

Der Fernsehturm in Berlin ist_____als der Effeilturm(hoger)

Slide 21 - Open question

Das Brötchen smeckt mir_____als ein Wiener Schnitzel(beter

Slide 22 - Open question

Mike trainiert_____(het meest)

Slide 23 - Open question

In Schweden ist es_____(het koudst

Slide 24 - Open question

Naamvallen
Naamvallen + bijvoeglijk naamwoord

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Video

Nikolaus und seine Helfer

Slide 27 - Slide

Substantiviertes Adjektiv
Substantiviertes Adjektiv betekent dat een bijvoeglijk naamwoord als zelfstandig naamwoord wordt gebruikt. Je haalt het zelfstandignaamwoord weg en plaatst een hoofdletter.

Voorbeeld:
- de gelukkige man = der glückliche Mann
- de gelukkige = der/die Glückliche
- de zieke vrouw = die kranke Frau
- de zieke = der/die Kranke

Slide 28 - Slide

Factoren bij "substantivierte Adjektive"
Er zijn drie factoren die de vorm van het zelfstandig-gebruikt bijvoeglijk-naamwoord bepalen:

1. de groep (der-, ein- en null-Gruppe);
2. meervoud of het geslacht;
3. naamval (voorzetsel, werkwoord, ontleden).

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord: Der-Gruppe

Slide 32 - Slide

Aufgabe:

de rijke vrouw =
de rijke man = 

het arme kind  = 

de snelle sporters = 
Substantiviertes Adjektiv:

de rijke = 
de rijke

de arme = 

de snelle = 

Slide 33 - Slide

Aufgabe:

de rijke vrouw = 
die reiche Frau
de rijke man = 
der reiche Mann

het arme kind  = 
das arme Kind

de snelle sporters = 
die schnellen Sportler
Substantiviertes Adjektiv:

de rijke = 
die Reiche
de rijke = 
der Reiche

de arme = 
der/die Arme

de snelle = 
die Schnellen

Slide 34 - Slide

De vervoeging
Je gebruikt de normale schema's, maar je vervoegt het "zelfstandiggebruikt bijvoeglijknaamwoord" ook; het is immers nog steeds een bijvoeglijk naamwoord.

Normaal: de mooie vrouw en slimme man houden van elkaar.
= Die schöne Frau und der schlaue Mann lieben sich.
Substantiviertes Adjektiv: De mooie en slimme houden van elkaar.
= Die Schöne (Frau) und der Schlaue (Mann) lieben sich.

Slide 35 - Slide

MASKULINUM
FEMININUM
Singular
Plural
1. Fall
der Alte /ein Alter
die Alte / eine Alte
die Alten / Alte
2. Fall
des / eines Alten
der / einer Alten
der Alten / Alter
3. Fall
dem / einem Alten
der / einer Alten
den Alten / Alten
4. Fall
den / einen Alten
die / eine Alte
die Alten / Alte

Slide 36 - Slide

Uitzonderingen vanuit het Nederlands
- der/die als lidwoord voor personen (M/V)
- das als lidwoord als het niet om een persoon gaat.


Afbeelding van NaKlar!

Slide 37 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord: Ein-Gruppe

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Wo hast du unseren Bekannt---- (m) gesehen?
A
e
B
er
C
es
D
en

Slide 40 - Quiz

Der Betrunken_____ (m) fährt nicht mit dem Auto.
A
e
B
er
C
es
D
en

Slide 41 - Quiz

Die Reisend____ (mv) im Bus waren meist Jugendliche.
A
e
B
er
C
es
D
en

Slide 42 - Quiz

Hast du (der Bediente) gesehen?
A
der Bedienten
B
den Bedienten
C
die Bedienten
D
den Bediente

Slide 43 - Quiz

Ich bin doch (kein + der Deutsche, m).
A
kein Deutsche
B
keiner Deutsche
C
kein Deutscher
D
keinen Deutschen

Slide 44 - Quiz

Wir sind (der Freiwillige; mv) der Gruppe.
A
die Freiwillige
B
die Freiwilligen

Slide 45 - Quiz

Die anderen Mitglieder der Gruppe sind (Angestellte; mv).
A
Angestellte
B
Angestellten

Slide 46 - Quiz

2

Slide 47 - Video

Naamvallen
Naamvallen + bijvoeglijk naamwoord

Slide 48 - Slide

Slide 49 - Video

Nikolaus und seine Helfer

Slide 50 - Slide