werkwoordspelling alles

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Werkwoorden

Oefening in spelling en benoemen van de juiste werkwoordsvorm

Zij ....(bepalen) morgen of ik ben .... (slagen).

1. bepaald, geslaagt
2. bepaald, geslaagd
3. bepaalt, geslaagt
4. bepaalt, geslaagd

'geslaagd' was een:

1. PV Verleden Tijd
2. Onvoltooid Deelwoord
3. Voltooid Deelwoord
4. Infinitief

Hij ... (vergroten) gister de foto van zijn ... (overlijden) vrouw.

1. vergrootte, overlede
2. vergrote, overlede
3. vergrootte, overleden
4. vergrote, overleden

'overleden' was een:

1. PV Verleden Tijd
2. Voltooid Deelwoord
3. Gebiedende Wijs
4. BIjvoeglijk Naamwoord

Het ... (kruiden) vlees ... (worden) door veel mensen ... (verafschuwen)

1. gekruide, wordt, verafschuwd
2. gekruidde, wordt, verafschuwt
3. gekruide, word, verafschuwd
4. gekruidde, word, verafschuwt

Met ... (ontbloten) bovenlijf ging de voetballer ... (rennen) naar de kleedkamer.

1. ontbloote, rende
2. ontblote, rennend
3. ontbloot, rennend
4. ontblootte, rent

'rennend' is een:

1. Infinitief
2. Onvoltooid Deelwoord
3. Voltooid deelwoord
4. PV Verleden Tijd

De discussie ... (ontaarden, vt) in een ordinaire ruzie, niemand ... (trachten, vt) deze te stoppen.

1. ontaardde, trachtte
2. ontaardde, trachtten
3. ontaarde, trachtte
4. ontaarden, trachte

Het ... (slachten) varken werd door de massa ... (grinniken) naar de ministers ... (gooien).

1. geslachtte, grinnikend, gegooid
2. geslachte, grinnikend, gegooid
3. geslachtte, grinnikent, gegooid
4. geslachte, grinnikend, gegooit

De spelers ... (juichen, vt) om de ... (winnen) wedstrijd en ... (lachen, vt) om de ... (verslaan) tegenstanders.

1. juichte, gewonnen, lachten, verslagen
2. juichten, gewonne, lachtten, verslagen
3. juichden, gewonnen, lachten, verslagen
4. juichten, gewonnen, lachten, verslagen

'gewonnen' en 'verslagen' waren beide:

1. Voltooid Deelwoord
2. Infinitief
3. PV Tegenwoordige TIjd
4. Bijvoeglijk Naamwoord

Het ... (ontvreemden) geld werd uit de ... (dichtslibben) sloot ... (vissen).

1. ontvreemde, dichtgeslibde, gevist
2. ontvreemdde, dichtgeslibte, gevist
3. ontvreemde, dichtgeslibde, gevisd
4. ontvreemdde, dichtgeslibden, gevist

Hij ... (betwisten, vt) altijd of jouw moeder gelijk had, zij ... (wuiven, vt) dat altijd weg.

1. betwiste, wuifte
2. betwistte, wuivde
3. betwistte, wuifde
4. betwiste, wuifte

... (bevinden, tt) jij je in een benarde situatie of ... (worden, tt) dat alleen ... door tegenstanders ... (geloven)?

1. bevindt, wordt, gelooft
2. bevindt, word, geloofd
3. bevind, word, gelooft
4. bevind, wordt, geloofd

Zou je nog extra willen oefenen met werkwoordspelling?

1. ja
2. nee