werkwoordspelling alles = testje

Hij ... (vergroten) gister de foto van zijn ... (overlijden) vrouw.
A
vergrootte, overlede
B
vergrote, overlede
C
vergrootte, overleden
D
vergrote, overleden
1 / 11
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

Hij ... (vergroten) gister de foto van zijn ... (overlijden) vrouw.
A
vergrootte, overlede
B
vergrote, overlede
C
vergrootte, overleden
D
vergrote, overleden

Slide 1 - Quiz

Het ... (kruiden) vlees ... (worden) door veel mensen ... (verafschuwen)
A
gekruide, wordt, verafschuwd
B
gekruidde, wordt, verafschuwt
C
gekruide, word, verafschuwd
D
gekruidde, word, verafschuwt

Slide 2 - Quiz

De discussie ... (ontaarden, vt) in een ordinaire ruzie, niemand ... (trachten, vt) deze te stoppen.
A
ontaardde, trachtte
B
ontaardde, trachtten
C
ontaarde, trachtte
D
ontaarden, trachte

Slide 3 - Quiz

Het ... (ontbloten) bovenlijf van de voetballer ... (haasten, vt) zich naar de kleedkamer.
A
ontbloote, haastte
B
ontblote, haaste
C
ontblote, haastte
D
ontblootte, haaste

Slide 4 - Quiz

Het ... (slachten) varken werd door de massa ... (grinniken) naar de ministers ... (gooien).
A
geslachtte, grinnikend, gegooid
B
geslachte, grinnikend, gegooid
C
geslachtte, grinnikent, gegooid
D
geslachte, grinnikend, gegooit

Slide 5 - Quiz

De spelers ... (juichen, vt) om de ... (winnen) wedstrijd en ... (lachen, vt) om de ... (verslaan) tegenstanders.
A
juichte, gewonnen, lachten, verslagen
B
juichten, gewonne, lachtten, verslagen
C
juichden, gewonnen, lachten, verslagen
D
juichten, gewonnen, lachten, verslagen

Slide 6 - Quiz

Het ... (ontvreemden) geld werd uit de ... (dichtslibben) sloot ... (vissen).
A
ontvreemde, dichtgeslibde, gevist
B
ontvreemdde, dichtgeslibte, gevist
C
ontvreemde, dichtgeslibde, gevisd
D
ontvreemdde, dichtgeslibden, gevist

Slide 7 - Quiz

Hij ... (betwisten, vt) altijd of jouw moeder gelijk had, zij ... (wuiven, vt) dat altijd weg.
A
betwiste, wuifte
B
betwistte, wuivde
C
betwistte, wuifde
D
betwiste, wuifte

Slide 8 - Quiz

... (bevinden, tt) jij je in een benarde situatie of ... (worden, tt) dat alleen ... door tegenstanders ... (geloven)?
A
bevindt, wordt, gelooft
B
bevindt, word, geloofd
C
bevind, word, gelooft
D
bevind, wordt, gelooft

Slide 9 - Quiz

Zou je nog extra willen oefenen met werkwoordspelling?
A
ja
B
nee

Slide 10 - Quiz

Zij ....(bepalen) morgen of ik ben .... (slagen).
A
bepaald, geslaagt
B
bepaald, geslaagd
C
bepaalt, geslaagt
D
bepaalt, geslaagd

Slide 11 - Quiz