2HV Grammaire chapitre 2

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Zet in de goede vorm:
le film est (captivant)

1. captivant
2. captivante
3. captivants
4. captivantes

Zet in de goede vorm:
les films sont (captivant)

1. captivant
2. captivante
3. captivants
4. captivantes

Zet in de goede vorm:
la fille est (petit)

1. petit
2. petite
3. petits
4. petites

Zet in de goede vorm:
les pizza sont(bon)

1. bon
2. bonne
3. bons
4. bonnes

Zet in de goede vorm:
les chiens sont (dangereux)

1. dangereux (ev)
2. dangereuse
3. dangereux (mv)
4. dangereuses

Hoe zeg je?
De jongen is groter dan het meisje.
Le garçon est .................................... la fille

1. plus grand que
2. plus grande que
3. aussi grand que
4. aussi grande que

Hoe zeg je?
De moeder is minder dik dan de vader.
La mère est ............................................ le père.

1. plus gros que
2. plus grosse que
3. moins gros que
4. moins grosse que

Hoe zeg je?
De sneeuw is het meest wit.
La neige est ......................................

1. plus blanc
2. plus blanche
3. le plus blanc
4. la plus blanche

Hoe zeg je?
De jongen is het jongst.
Le garçon est ......................................

1. plus jeune
2. le plus jeune
3. la plus jeune
4. les plus jeunes

Hoe zeg je?
De auto is het best.
La voiture est ......................................

1. le meilleur
2. la meilleure
3. le plus meilleur
4. la plus meilleure

Regelmatige ww op -ir

Bijvoorbeeld: finir, choisir, réussir, rougir

Regel 1: stam = hele ww - ir

Regel 2: stam + uitgang (-is/-is/-it/-issons/-issez/-issent)

Het vorige rijtje was van de présent, oftewel de Franse tegenwoordige tijd.

Je moet ook de passé composé kennen. Dit is de verleden tijd.

Présent:

Je finis = ik beëindig

Passé composé:

J'ai fini = ik heb beëindigd

Tu as fini = Jij hebt beëindigd

(!! ww avoir aanpassen, voltooid deelwoord blijft hetzelfde!!)

Vul de juiste vorm in:
tu (choisir, présent)

1. choisis
2. choisit
3. a choisi
4. as choisi

Vul de juiste vorm in:
nous (réussir, présent)

1. réussissez
2. réussissons
3. avez réussi
4. avons réussi

Vul de juiste vorm in:
vous (finir, passé composé)

1. finissez
2. finissons
3. avez fini
4. avons fini

De passé composé met être

Kijk de volgende video met uitleg. 

Hij is een beetje lang maar heel duidelijk.

Doe daarna de oefeningen.

Hoe zeg je?
De vrouw is gegaan.
La femme ........................................

1. a allé
2. a allée
3. est allé
4. est allée

Hoe zeg je?
Meneer, bent u gebleven?
Monsieur, vous ........................................

1. avez venu
2. avez venus
3. êtes venu
4. êtes venus

Hoe zeg je?
Jullie zijn gearriveerd.
Vous ........................................

1. avez arrivé
2. avez arrivés
3. êtes arrivé
4. êtes arrivés

Het werkwoord aller (gaan)

Zorg dat je dit werkwoord uit je hoofd kent en kunt vertalen vanuit het Nederlands. Bijv. Ik ga = Je vais

Kijk volgend filmpje!