Formuleren: les 7

Welkom!

Ga rustig zitten, pak je leesboek en start met lezen!
timer
10:00
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom!

Ga rustig zitten, pak je leesboek en start met lezen!
timer
10:00

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
Aan het eind van deze les...
  • ...kun je op de juiste manier met deze, die, dit en dat verwijzen.
  • ...kun je op de juiste manier met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden verwijzen.
  • ...kun je op de juiste manier met hen/hun, dat/wat en waarmee/met wie verwijzen


Slide 2 - Slide

Lastige verwijswoorden
Hen of hun?


Slide 3 - Slide

Lastige verwijswoorden
Voorbeeld:
- Hij ontslaat hen.                     (lijdend voorwerp)
- Ik geef het boek aan hen.     (na voorzetsel)
- Ik geef hun het boek.            (meewerkend 
                                                      voorwerp, zonder vz) 
Dus: ik geef hun het boek OF ik geef aan hen het boek. 

Slide 4 - Slide

Lastige verwijswoorden
Dat of wat?
- Dat gebruik je om te verwijzen naar het-woorden.
- Wat gebruik je om te verwijzen naar:
    - dat, datgene
    - alles, iets, niets, het enige
    - overtreffende trap
    - een hele zin

Slide 5 - Slide

Lastige verwijswoorden
Voorbeelden wat:
- dat, datgene: Dat(gene) wat ik wil, is niet beschikbaar. 
- alles, iets, niets, het enige: Alles wat jij doet, is leuk. 
- overtreffende trap: Patat is het lekkerste wat ik ooit gegeten heb. 
- hele zin: Zij bleef maar tegen mij praten, wat ik heel gezellig vond. 

Slide 6 - Slide

Lastige verwijswoorden
Waar + vz of vz + wie?
Naar dieren en dingen verwijs je met: waar + vz
   - De hond waarmee ik wandel, heet Harry
   - De fiets waarop ik fiets, is geel.

Naar mensen verwijs je met: vz + wie
   - Sam, met wie ik graag afspreek, zit nog op school. 

Slide 7 - Slide

Vul aan:
Hij schonk ___ een kopje koffie in.
A
hen
B
hun

Slide 8 - Quiz

Vul aan:
De tranen sprongen ___ in de ogen.
A
hun
B
hen
C
bij hun
D
bij hen

Slide 9 - Quiz

Vul aan:
De activiteitenweek is het leukste ___ ik heb meegemaakt.
A
dat
B
wat

Slide 10 - Quiz

Vul aan:
Het meisje ___ daar loopt, heeft een mooie jas aan.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 11 - Quiz

Vul aan:
Het liedje ____ ik je vertelde, draait nu op de radio.
A
over wie
B
waarover

Slide 12 - Quiz

Vul aan:
Het konijntje, ____ jij laatst een hok had getimmerd, is heel blij.
A
voor wie
B
waarvoor

Slide 13 - Quiz

Zelf aan de slag
Maak Cursus 6, par. 5 opdr. 1 t/m 5.

Ben je klaar?
1. Huiswerk ander vak afmaken.
2. Lezen in je leesboek.
3. Leren voor een toets

Slide 14 - Slide