Repaso final unidad 6 (10-10-22)+ Unidad 7 beginnen

Hoy es 10 de octubre de 2022
1 / 26
next
Slide 1: Slide
SpaansBeroepsopleiding

This lesson contains 26 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Hoy es 10 de octubre de 2022

Slide 1 - Slide

Repasar ( herhalen)
1. Wat is er in mijn stad? - Hoe is mijn stad?
2.Plaatsbepaling.
3. Ser- Estar - Hay
4. Ir a + infinitief, richting naar/ 
Ir en + vervoermiddel.
5. De weg uitleggen.
Mirar el repaso 

Slide 2 - Slide

Repaso unidad 6
  • plaatsbepaling
  • estar<> hay
  • stad of dorp beschrijven
  • de weg wijzen
  • ww IR a/ en ( vervoermiddel)
       

Slide 3 - Slide

entre ... y...
enfrente de
por aquí=
hier in de buurt

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

  zijn/ z.bevinden kan ook vertaald worden met HAY                Wanneer nu estar en wanneer hay????
estar
hay
  • eigennaam
  • bep.lidwoord
  • bezittelijk vnw
  • aanwijzend vnw
  • onbepaald lidwoord
  • zelfst.nw.
  • telwoord
  • onmeetbaar :mucho/poco
Kortom: zodra je (met dezelfde woorden) "er" in de zin kunt zetten: 
"hay"

Slide 6 - Slide

En mi ciudad hay......., está/n....

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

 ¿Qué hay o está/están en tu ciudad?
Hay
Estar 
En Santa Cruz ….. muchos bares.
La bodega ….. cerca de la Giralda.
….. dos confiterías en la calle Sierpes.
La tumba de Colón ….. en la catedral.
... una vista fantástica.
¿Dónde ….. los cuadros de Goya?
En mi ciudad hay..... ( un supermercado)
El supermercado está.... ( al lado de  la panadería)

Slide 9 - Slide

En mi ciudad hay......., está/n....
Stel elkaar vragen:
  • ¿ Hay una iglesia en tu  ciudad?
  • ¿Dónde está/n...?
  • ¿ Cómo es...?

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

Slide 12 - Slide

gaan

Slide 13 - Slide

Het werkwoord ir= gaan
ir
voy
vas
va
vamos
vais
van
a


de


en
ir a = gaan naar : voy a Cali
ir a + infinitivo: nabije toekomst:
         mañana voy a visitar el museo
ir de : in uitdrukkingen: ir de compras
            ir de vacaciones, ir de excursión, ir              de copas, ir de tapas, ir de fiesta.
ir en + vervoermiddel: ir en avión,    
          ir en coche, ir en bicicleta.....
          maar ir a pie/ ir a caballo
ir a pie
ir a caballo

Slide 14 - Slide

voy
vas
va
vamos
vais
van
a
con
de 
en

el aeropuerto
vacaciones
la casa de tus padres
la discoteca
excursión 
estación
centro
copas
la piscina
taxi
bicicleta
amigos
mi mujer
Combinar oef.7b

Slide 15 - Slide

Indicar el camino
verbos importantes
  • tener = hebben
  • tener que + hele werkwoord = moeten
  • tomar = nemen
  • cruzar = oversteken
  • seguir (i) = volgen, verdergaan
  • girar = afslaan
  • bajar en = uitstappen bij, in, op
  • subir en = instappen bij, in, op 
  • cambiar a = overstappen op - cambiar en = overstappen op ...

Slide 16 - Slide

Klinkerwisseling  e - i
Seguir = volgen, verdergaan    Pedir = bestellen, vragen    Decir = zeggen
sigo  
sigues
sigue
seguimos
seguís
siguen
pido  
pides
pide
pedimos
pedís
piden
digo (zeggen)
dices
dice
decimos
decís
dicen

Slide 17 - Slide

Indicar el camino : a pie  o en bicicleta 
tienes que
tiene que

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

LET OP!!!

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

El placer de viajar
TB.Unidad 7 
p.63

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Deberes
Stencil: 
  • haber/ estar/ ser
  • Oefeningen met de weg
TB. p. 63, El placer de viajar , ej. 1
¿Qué se puede hacer en Mallorca?
Woordjes leren oef. 1,2


Slide 25 - Slide

Adiós

Slide 26 - Slide