Kennis quiz Lezen 3.3

Lesplanning
1.Leerdoelen

2. Terugblik 

3. Herhaling uitleg 

4. Kennis quiz

5. Lesafsluiting
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Lesplanning
1.Leerdoelen

2. Terugblik 

3. Herhaling uitleg 

4. Kennis quiz

5. Lesafsluiting

Slide 1 - Slide

Leerdoelen Lezen 3.3 
- Je kan overtuigende en informatieve teksten lezen 

- Je kan onderscheid tussen hoofd- en bijzaken maken

- Je kan relaties tussen en binnen teksten evalueren en beoordelen

-  Je kan een tekst beknopt samenvatten 

Slide 2 - Slide

Kritisch lezen
(bron: lesmethode Talent)

Slide 3 - Slide

Kritisch lezen
(bron: lesmethode Talent)

Slide 4 - Slide

Kritisch lezen
(bron: lesmethode Talent)

Slide 5 - Slide

Het doel van kritisch lezen is.
A
Belangrijke stof onthouden
B
Structuur onderscheiden
C
Klopt het wat ik lees?
D
Hoofdzaken/bijzaken onderscheiden

Slide 6 - Quiz

Wat is kritisch lezen?
A
Bij kritisch lezen geef je kritiek op de tekst.
B
Bij kritisch lezen, lees je alleen de bron.
C
Bij kritisch lezen wil je de hele tekst begrijpen.
D
Bij kritisch lezen bekijk je of de tekst betrouwbaar is.

Slide 7 - Quiz

Wat is een signaalwoord voor
oorzaak - gevolg
A
maar
B
kortom
C
ook
D
doordat

Slide 8 - Quiz

Welk signaalwoord hoort bij:

Oorzaak - Gevolg
A
neem nou
B
eerst
C
bovendien
D
daardoor

Slide 9 - Quiz

In welk antwoord lees je een
oorzaak-gevolg?
A
Mijn oom kwam in een lange file terecht. Daardoor kwam hij te laat op zijn werk en miste hij een belangrijke afspraak.
B
Het lijkt me niet verstandig die cd nieuw te kopen.Je zou bijvoorbeeld eens op Marktplaats kunnen kijken, waar ontzettend veel cd’s voor heel lage prijzen worden aangeboden.
C
Evert is een ontzettend avontuurlijke vent. Zijn vriend daarentegen is een enorme huismus die er geen behoefte aan heeft bijzondere dingen te beleven.
D
Jeremy wilde niet naar de dierentuin, Jorrit wilde niet naar het bos en Anke wilde niet naar het strand. Kortom, we konden het niet eens worden over wat we gingen doen.

Slide 10 - Quiz

signaalwoorden oorzaak gevolg zijn
A
maar, echter
B
doordat, daardoor, als gevolg van
C
ten eerste, verder, ook

Slide 11 - Quiz

Wat is een oorzaak-gevolg-verband?
A
Er gebeurt iets waar je geen invloed op hebt.
B
Je kiest voor een bepaald gevolg.
C
Voordat je iets krijgt, moet je eerst ergens aan voldoen.
D
Je hebt iets ergs meegemaakt.

Slide 12 - Quiz

Soms geeft de docent op vrijdag huiswerk voor maandag, waardoor mijn weekend verpest wordt.
A
Oorzaak-gevolg
B
Doel-middel

Slide 13 - Quiz

Welk tekstverband herken je? Door een goede concentratie, kun je sneller je werk afmaken.
A
tijdsvolgorde
B
voorwaarde
C
doel-middel

Slide 14 - Quiz

Welk signaalwoord geeft
een DOEL - MIDDEL aan?
A
Ten eerste
B
hierdoor
C
waarmee

Slide 15 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord 'door middel van'?
A
doel-middel
B
oorzaak-gevolg

Slide 16 - Quiz

Wat wordt bedoeld met de lay-out?
A
de uitleg van de tekst
B
de afbeelding bij de tekst
C
de opmaak van de tekst

Slide 17 - Quiz

Wat hoort bij opmaak van de tekst?
A
lettergrootte
B
onderwerp van de tekst

Slide 18 - Quiz

Met 'beeld en opmaak' bij een tekst bedoelen we:
A
Het gebruik van plaatjes bij de tekst
B
Gebruik van verschillende letters en kleur
C
inleiding, kern en slot van een tekst
D
De verdeling van de tekst over de bladzijde

Slide 19 - Quiz

Gebruik je in het maken van een samenvatting hoofdzaken en bijzaken of alleen hoofdzaken
A
hoofdzaken en bijzaken
B
hoofdzaken
C
bijzaken

Slide 20 - Quiz

Hoofd- en bijzaken.
Wat is een hoofdzaak eigenlijk?
A
Hoofdzaken geven de belangrijke informatie over het onderwerp van de tekst.
B
Hoofdzaken geven minder belangrijke informatie.
C
Hoofdzaken maken de tekst iets duidelijker
D
Hoofd- en bijzaken bestaan niet.

Slide 21 - Quiz

1. Hoofdzaken staan meestal alleen in het begin van een tekst.
2. Bijzaken helpen je de hoofdzaken te begrijpen.
A
Alleen uitspraak 1 is juist.
B
Beide uitspraken zijn juist.
C
Alleen uitspraak 2 is juist.
D
Beide uitspraken zijn onjuist.

Slide 22 - Quiz

Aan de slag les 1
Maken :
Opdracht 1 t/m 5 van paragraaf 3.3

Slide 23 - Slide

Aan de slag les 2
Maken :
Opdracht 6 t/m 15 van paragraaf 3.3

Slide 24 - Slide

Aan de slag les 3
Maken :
Opdracht 16 t/m 22 van paragraaf 3.3

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide