week 23 - uiterlijk, karakter, aanwijzend vnw.

Buenos días
¿Qué vamos a hacer?
  • describir personas
  • Aanwijzend voornaamwoord
  • practicar diálogo en la tienda
Jueves, 9 de junio
Puerta del sol, Madrid
1 / 44
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 44 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Buenos días
¿Qué vamos a hacer?
  • describir personas
  • Aanwijzend voornaamwoord
  • practicar diálogo en la tienda
Jueves, 9 de junio
Puerta del sol, Madrid

Slide 1 - Slide

Noteer in je agenda
dinsdag 14 juni
  • leren: woordjes tarea 2.1 en 2.2 voor taaldorp
  • donderdag 23 juni: SO tarea 2 en 3
Plan 4 leermomenten in.

Slide 2 - Slide

Beschrijven uiterlijk:  met SER 
ser fuerte                                 sterk zijn
ser delgado/-a                       slank zijn
ser gordo/-a                            dik zijn (meestal zeggen ze: es gordito/gordita)
ser feo/-a                                  lelijk zijn
ser guapo/-a                           knap zijn
ser joven/mayor                    jong/oud zijn
ser calvo                                   kaal zijn
ser rubio/-a                             blond zijn
ser moreno/-a                       donker zijn
es castaño/-a                        Hij/zij heeft bruin haar
es pelirrojo/-a                       Hij/zij is roodharig
LET OP!
ser moet nog vervoegd worden

Slide 3 - Slide

Fíjate en la diferencia. 
  1. - Carmen es rubia.
  2. - Carmen tiene el pelo rubio
Waarom is het bij zin 1 rubia, en bij zin 2 rubio?

Slide 4 - Slide

Beschrijven uiterlijk: Met TENER 
Tenerlos ojos oscuros/claros                                         donkere/lichte ogen
Tener los ojos grandes/pequeños                                grote/kleine ogen
Tener los ojos azules/verdes/negros/marrones    blauwe/groene/zwarte/bruine ogen hebben       
Tener el pelo rubio/moreno/rojo/castaño                 blond/donker/rood/bruin haar hebben
Tener el pelo liso/rizado                                                     steil haar/krullend haar hebben
Tener el pelo largo/corto                                                   lang/kort haar hebben
Tener la boca grande/pequeña                                      een grote/kleine mond hebben
Tener la nariz grande/pequeña                                      een grote/kleine neus hebben
LET OP!
tener moet nog vervoegd worden

Slide 5 - Slide

Beschrijven uiterlijk: met LLEVAR
Lleva bigote                                          Hij heeft (draagt) een snor
Lleva barba                                           Hij heeft (draagt) een baard
Lleva gafas                                           Hij/zij draagt een bril
Lleva una camisa blanca                      Hij/zij draagt een wit overhemd

Slide 6 - Slide

vamos a escuchar
LA: pág. 50 ej. 2

Slide 7 - Slide

¡Ahora tú!
LA: pág. 50 ej. 3

Slide 8 - Slide

Descripción de carácter
Lista de vocabulario 3.2

Slide 9 - Slide

¿Cómo son?

Slide 10 - Slide

Beschrijf het uiterlijk.

Slide 11 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord in het Spaans. 
aquí
ahí
allí
afstand 
tot 
spreker
enkelvoud
meervoud
mannelijk
vrouwelijk
este
ese
aquel
esta
esa
aquella
estos
esos
aquellos
estas
esas
aquellas

mannelijk
vrouwelijk

Slide 12 - Slide

Afstand tot de spreker

Slide 13 - Slide

Waar moet je op letten:
  • Het aanwijzend voornaamwoord richt zich naar het zelfstandig naamwoord wat erachter staat. Is dit vrouwelijk of meervoud, dan verandert het dus. Vb: este libro, esta casa, estos libros, estas casas
  • Let goed op of de volgende woorden in de zin staan: aquí (hier), ahí (daar), allí (daarginds, ver weg). Hieraan kan je zien welk aanwijzend vnw. je moet gebruiken. 
  • esto/eso/aquello gebruik je als je niet naar een specifiek zelfstandig naamwoord verwijs. Het wordt dus algemeen gebruikt. ¿Qué es eso? Wat is dat?

Slide 14 - Slide

Vamos a mirar juntos.
  1. _________ libro aquí es mi libro.
  2. _________ chica ahí es mi hermana.
  3. _________ casas allí son muy bonitas.
  4. ¿Quién es __________ hombre que está ahí?
  5. Aquí tengo ___________ boligrafos. Son de Pepe. 

Slide 15 - Slide

Taaldorp
Dinsdag 14 juni

Slide 16 - Slide

La tienda de ropa
  • Je krijgt een opdracht in de winkel. 
      (zoals: koop zomerkleding, koop rode kleding etc.)
  • Je gaat een gesprek voeren met 1 Spaans docent. 
       Mevrouw Promper, mevrouw Losa of mevrouw Musters. 
  • Maak gebruik van de woordenschat (2.1 en 2.2).
  •  Denk aan een passende begroeting: Buenas tardes / Hola
  • Engels en Spaans + leerruimte. 
  • Het talendorp + SO vormt samen 1 cijfer wat 1x meetelt. 
      Het talendorp telt 1x en het SO 2x, het gemiddeld komt in magister.

    OEFENEN, hoe reageer je? 

Slide 17 - Slide

¡Hola!

Slide 18 - Slide

Vertel dat je een rode rok zoekt. 

Slide 19 - Slide

Busco una falda roja.  

Slide 20 - Slide

Uitspraak:
LL = j 
H = spreek je niet uit 
V = B
U = oe 
A/E/O = korte klank 
IE = letters los van elkaar uitspreken 
J = G
CH = tsj
ca / co / cu = de c spreek je uit als een K
ce / ci = de c spreek je uit als een S

Slide 21 - Slide

Vocabulario:
Buenas tardes = goedemiddag 
Gracias = dankjewel
Sí = ja 
No = nee 
Y = en 
Por favor = alsjeblieft 
No entiendo = ik begrijp het niet
Un momento por favor = een momentje
Hasta luego = tot ziens

Geef gerust in het Spaans aan dat je even een momentje nodig hebt. Dan krijg je extra bedenk tijd! 

Slide 22 - Slide

Vertel dat je een T-shirt zoekt. 

Slide 23 - Slide

¿De qué color?

Slide 24 - Slide

Busco una camiseta roja, azul, marrón ...

Slide 25 - Slide

¿Qué talla tienes?

Slide 26 - Slide

Tengo la talla S.

       [esse]

Slide 27 - Slide

¿Quieres probarla? 

Ja dat wil je wel, maar waar?

Slide 28 - Slide

¿Dónde están los probadores?

Slide 29 - Slide

Bedank de verkoper voor het aanwijzen.

Slide 30 - Slide

¡GRACIAS!

Slide 31 - Slide

Je komt de paskamer uit. De verkoper vraagt hoe de kleding zit. 

Slide 32 - Slide

¡Me queda/n bien!

Vraag hoeveel het T-Shirt kost.

Slide 33 - Slide

¿Cuánto cuesta (la camiseta)?

Slide 34 - Slide

La camiseta cuesta veinte euros.  

Slide 35 - Slide

Zeg dat je het T-Shirt neemt. 

Slide 36 - Slide

    Llevo la camiseta. 

(la camiseta kan je door alle kledingstukken vervangen)

Slide 37 - Slide

Pagar en efectivo,
por favor. 

Slide 38 - Slide

Belangrijk:
  • Als je werkwoorden gebruikt is het belangrijk ze te vervoegen. 
    Buscar = zoeken
    Tener = hebben  

    Busco unos vaqueros.
    Ik zoek een spijkerbroek.

     Tengo la talla M [uitspraak: emme]
     Ik heb maat M.        

Slide 39 - Slide

La ropa y los colores
Meervoudsvormen maken:
  • eindigt een woord op een klinker (a/e/o/u/i)? +S                > rojos, amarillos, negros
  • eindigt een woord op een medeklinker? +ES                        > marrones, azules, grises

Het bijvoeglijk naamwoord is in geslacht en getal altijd gelijk aan het zelfstandig naamwoord. 
  • De rode jurk   >    El vestido rojo           Het zelfstandig naamwoord jurk = mannelijk enkelvoud
  • De rode rok    >    La falda roja               Het zelfstandig naamwoord rok = vrouwelijk enkelvoud
  • De rode bril    >    Las gafas rojas          Het zelfstandig naamwoord bril = vrouwelijk meervoud. 

Let op woorden zoals: bril, spijkerbroek, schoenen gebruiken we vrijwel altijd in het meervoud. 
(je hebt twee brilglazen, twee broekspijpen, twee schoenen...)
geslacht wil zeggen of een woord mannelijk of vrouwelijk is. 
Een woord is mannelijk als het eindigt op o.
Een woord is vrouwelijk als het eindigt op a, ción, sión, dad, tad.
getal wil zeggen of een woord enkelvoud of meervoud is. 

Slide 40 - Slide

Un ejemplo: 
Je bent op vakantie naar Mallorca,
je hebt dus badkleding, slippers en korte broeken in je tas. 

Wat blijkt: het is hartstikke slecht weer... 
Koop snel een trui en een spijkerbroek. 
Je lieverlingskleur is rood, dus zoekt een rode trui. 
Je hebt geen contant geld. 

Slide 41 - Slide

Un ejemplo: 
Vendedor: ¡Hola!
: ...
Vendedor: Bueno, ¿de qué color?
: ...
Vendedor: ¿Qué talla tienes?
:
Vendedor: Aquí tiene, quieres probarlo?
:
Vendedor: ¿Qué tal el jersey? / ¿Te gusta el jersey?
Tú:  ...
Vendedor: El jersey cuesta quince euros. 
Tú: ...
Vendedor: Quieres pagar en efectivo o con tarjeta? 
Tú: ... 
Vendedor: ¡Hasta luego!

Slide 42 - Slide

Vendedor: ¡Hola!
: ¡Buenas tardes! Busco un jersey y unos vaqueros.
Vendedor: Bueno, ¿de qué color?
: Busco un jersey rojo. 
Vendedor: ¿Qué talla tienes?
: Tengo la talla L.  
Vendedor: Aquí tiene, quieres probarlo?
: Sí, ¿dónde están los probadores?
Vendedor: ¿Qué tal el jersey? / ¿Te gusta el jersey?
Tú:  Me queda bien. ¿Cuánto cuesta?
Vendedor: El jersey cuesta quince euros. 
Tú: Perfecto, llevo el jersey.
Vendedor: Quieres pagar en efectivo o con tarjeta? 
Tú: Pagar con tarjecta por favor.
Vendedor: ¡Hasta luego!       Tú: ¡Hasta luego!

Slide 43 - Slide

A practicar

Slide 44 - Slide