11. Hablar

1 / 36
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

¿Qué vamos a hacer?
  • En la tienda de ropa

  • Describir personas

Slide 2 - Slide

¡Hola!

Slide 3 - Slide

¡Buenas tardes!

Slide 4 - Slide

Vertel dat je een rode rok zoekt. 

Slide 5 - Slide

Busco una falda roja.  

Slide 6 - Slide

Vertel dat je een T-shirt zoekt. 

Slide 7 - Slide

Busco una camiseta. 

Slide 8 - Slide

¿De qué color?

Slide 9 - Slide

Busco una camiseta roja, azul, marrón ...

Slide 10 - Slide

¿Qué talla tienes?

Slide 11 - Slide

Tengo la talla S.

       [esse]

Slide 12 - Slide

¿Quieres probarla? 

Ja dat wil je wel, maar waar?

Slide 13 - Slide

¿Sí, dónde están los probadores?

Slide 14 - Slide

Bedank de verkoper voor het aanwijzen.

Slide 15 - Slide

¡GRACIAS!

Slide 16 - Slide

Je komt de paskamer uit. De verkoper vraagt hoe de kleding zit. 

Slide 17 - Slide

¡Me queda/n bien!

Vraag hoeveel het T-Shirt kost.

Slide 18 - Slide

¿Cuánto cuesta (la camiseta)?

Slide 19 - Slide

La camiseta cuesta veinte euros.  

Slide 20 - Slide

Zeg dat je het T-Shirt neemt. 

Slide 21 - Slide

    Llevo la camiseta. 

(la camiseta kan je door alle kledingstukken vervangen)

Slide 22 - Slide

Zeg dat je contant wil betalen. 

Slide 23 - Slide

Pagar en efectivo,
por favor. 

Slide 24 - Slide

Vocabulario:
Buenas tardes = goedemiddag 
Gracias = dankjewel
Sí = ja 
No = nee 
Y = en 
Por favor = alsjeblieft 
No entiendo = ik begrijp het niet
Un momento por favor = een momentje
Hasta luego = tot ziens

Geef gerust in het Spaans aan dat je even een momentje nodig hebt. Dan krijg je extra bedenk tijd! 

Slide 25 - Slide

Belangrijk:
  • Als je werkwoorden gebruikt is het belangrijk ze te vervoegen
    Buscar = zoeken
    Tener = hebben  

    Busco unos vaqueros.
    Ik zoek een spijkerbroek.

     Tengo la talla M [uitspraak: emme]
     Ik heb maat M.        

Slide 26 - Slide

Uitspraak:
LL = j 
H = spreek je niet uit 
V = B
U = oe 
A/E/O = korte klank 
IE = letters los van elkaar uitspreken 
J = G
CH = tsj
ca / co / cu = de c spreek je uit als een K
ce / ci = de c spreek je uit als een S

Slide 27 - Slide

La ropa y los colores
Meervoudsvormen maken:
  • eindigt een woord op een klinker (a/e/o/u/i)? +S                > rojos, amarillos, negros
  • eindigt een woord op een medeklinker? +ES                        > marrones, azules, grises

Het bijvoeglijk naamwoord is in geslacht en getal altijd gelijk aan het zelfstandig naamwoord. 
  • De rode jurk   >    El vestido rojo           Het zelfstandig naamwoord jurk = mannelijk enkelvoud
  • De rode rok    >    La falda roja               Het zelfstandig naamwoord rok = vrouwelijk enkelvoud
  • De rode bril    >    Las gafas rojas          Het zelfstandig naamwoord bril = vrouwelijk meervoud. 

Let op woorden zoals: bril, spijkerbroek, schoenen gebruiken we vrijwel altijd in het meervoud. 
(je hebt twee brilglazen, twee broekspijpen, twee schoenen...)
geslacht wil zeggen of een woord mannelijk of vrouwelijk is. 
Een woord is mannelijk als het eindigt op o.
Een woord is vrouwelijk als het eindigt op a, ción, sión, dad, tad.
getal wil zeggen of een woord enkelvoud of meervoud is. 

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Traduce el diálogo en tu cuaderno
Ana: Goedemiddag, ik zoek een jas. 
Vendedor: Welke kleur?
Ana: Ik zoek een groene jas.
Vendedor: Oké, welke maat heb je? 
Ana: Ik heb maat M.
Vendedor: Hier heb je de jas. Wil je die* passen?       (*probarlo)
Ana: Ja, waar zijn de paskamers?
Vendedor: Daar. 
Ana: De jas zit goed. ¿Hoeveel kost het?
Vendedor: €65 euro, betaal je contant of met pinpas?
Ana: Met pinpas alsjeblieft.


Denk aan de Spaanse leestekens!

Slide 30 - Slide

Traduce el diálogo en tu cuaderno
Ana: Buenas tardes, busco un abrigo. 
Vendedor: ¿De qué color?
Ana: Busco un abrigo verde.
Vendedor: Vale, ¿qué talla tienes? 
Ana: Tengo la talla M.
Vendedor: Aquí tiene el abrigo. ¿Quieres probarlo?       (*probarlo)
Ana: Sí, ¿dónde están los probadores?
Vendedor: Allí. 
Ana: El abrigo me queda bien. ¿Cuánto cuesta?
Vendedor: €65 euro, ¿quieres pagar en efectivo o con tarjeta?
Ana: Con tarjeta, por favor. 


Denk aan de Spaanse leestekens!

*probarlo

Slide 31 - Slide

Un ejemplo: 
Vendedor: ¡Hola!
: ...
Vendedor: Bueno, ¿de qué color?
: ...
Vendedor: ¿Qué talla tienes?
:
Vendedor: Aquí tiene, quieres probarlo?
:
Vendedor: ¿Qué tal el jersey? / ¿Te gusta el jersey?
Tú:  ...
Vendedor: El jersey cuesta quince euros. 
Tú: ...
Vendedor: Quieres pagar en efectivo o con tarjeta? 
Tú: ... 
Vendedor: ¡Hasta luego!

Slide 32 - Slide

Vendedor: ¡Hola!
: ¡Buenas tardes! Busco un jersey y unos vaqueros.
Vendedor: Bueno, ¿de qué color?
: Busco un jersey rojo. 
Vendedor: ¿Qué talla tienes?
: Tengo la talla L.  
Vendedor: Aquí tiene, quieres probarlo?
: Sí, ¿dónde están los probadores?
Vendedor: ¿Qué tal el jersey? / ¿Te gusta el jersey?
Tú:  Me queda bien. ¿Cuánto cuesta?
Vendedor: El jersey cuesta quince euros. 
Tú: Perfecto, llevo el jersey.
Vendedor: Quieres pagar en efectivo o con tarjeta? 
Tú: Pagar con tarjecta por favor.
Vendedor: ¡Hasta luego!       Tú: ¡Hasta luego!

Slide 33 - Slide

La tienda de todas tus compras
De winkel waar alles te koop is

Slide 34 - Slide

Vamos a hablar
Jullie gaan winkelen in “El Corte Inglés”.  Om de beurt speelt iemand de verkoper/verkoopster.  

Koop de volgende spullen:
➢ Grijze Spijkerbroek
➢ Groen overhemd
➢ Zwart jack
➢ Bruine overjas
➢ Gele sneakers
➢ Blauwe sokken
➢ Rood T-shirt
➢ Grijze pet
➢ Roze sjaal

Je mag woordenlijst 2.2 gebruiken als hulpmiddel.
En la tienda de ropa
  • Begroeting
  • Ik zoek (kledingstuk)
  • Welke kleur?
  • Welke maat?
  • Hoe wil je betalen?

Slide 35 - Slide

La familia

Slide 36 - Slide