Writing

Year 3
1 / 28
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Year 3

Slide 1 - Slide

Today's activities
Some info about how to write a text

Grammar

Common mistakes

Slide 2 - Slide

1 Tekstsoorten en opbouw
1. Zakelijke mail: herkenbaar door aanhef, soms alinea's en slotgroet.
2. Blog: persoonlijke tekst, gaat vaak over persoonlijke ideeën en ervaringen.       Website en blog met pakkende titel.
3. Artikel: vaak informatief en formeel, professioneler dan een blog. Vaak             tussenkopjes en een goeie titel.

Elke tekst heeft altijd een duidelijk begin (inleiding), midden en slot.

Slide 3 - Slide

Sleep het woord naar de juiste tekstsoort.
Artikel
Zakelijke brief
Blog/verhaal

Slide 4 - Drag question

Titles/ Ending
1. Informative Title
Dear ....
2. Creative Title
3. Relevant and readable Title

4. Ending: Regards, / Kind Regards,


Slide 5 - Slide

2 Woordvolgorde
WIE - persoon, dier of ding
DOET - de werkwoorden
WAT - antwoord op 'wat doet wie?'
WAAR - locatie
 WANNEER - tijdaanduiding

Check de video voor uitleg                   

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Is the word order correct?
"At school you can learn in six years English."
A
correct
B
incorrect

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Link

4 Hoofdletters en leestekens
Hoofdletters
Aan het begin van een nieuwe zin
Namen
Plaatsen
Feestdagen
I (ik)
Dagen en maanden
Punt
Einde van de zin
Afkortingen
Komma
Twee zinnen aan elkaar plakken
Opsomming of reeks woorden
Vraagteken
Aan het einde van een vraag

Slide 10 - Slide

Welk woord schrijf je met hoofdletter en welke niet?
WEL 
hoofdletter
GEEN
hoofdletter
apple
i
monday
weekend
month
easter
may
company

Slide 11 - Drag question

The tenses
Present Simple - feit, gewoonte, regelmaat. 
We listen to the teacher.                                                          uitleg 
She never watches horror movies.


Present Continuous - nu iets aan het doen, iets is nu aan de gang.
My father is cooking dinner at the moment.
I am trying to finish my homework on time!
                                                                                                           uitleg 


Slide 12 - Slide

Past Simple
You use the past simple when something happened in the past and is finished


Slide 13 - Slide

Past Simple - Regular Verbs
After a regular verb you put '-ed'

I walk -> I walked
He walks -> He walked
They walk -> They walked

Slide 14 - Slide

Past Simple - Regular verbs

Spelling:
Als een werkwoord eindigt op een medeklinker + -y, dan verandert de -y in -ie:

  • I carry - I carried

Let op, er verandert niets als het werkwoord eindigt op klinker + -y:

  • I play - I played

Als een werkwoord eindigt op -e, dan komt er in de past simple alleen een -d achter:

  • I live - I lived

In de past simple wordt de laatste medeklinker verdubbeld als er één klinker voor staat:

  • I drop - I dropped

Slide 15 - Slide

Present Perfect: gebruik en vorm
- Gebruik:
   - verleden begonnen, nu nog bezig

   - verleden gebeurd, nu nog merkbaar
   - iets uit het verleden is nu nog belangrijk
- Vorm:
    - have / has (he-she-it) + voltooid deelwoord
       - regelmatige werkwoorden + ed
       - onregelmatige werkwoorden > 3e rijtje





Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide


Linking words:
 1. Some of my friends are really annoying. ..............., when they are chatting on their phone, they ignore me completely.

A
However
B
For example
C
While
D
so that

Slide 19 - Quiz

2. My friend loves active sports such as boxing. ......................., she also loves wearing elegant classical dresses.
A
To sum up
B
Then
C
In contrast
D
What I mean is

Slide 20 - Quiz

Wat denk jij dat er vaak fout wordt geschreven tijdens een examen?

Slide 21 - Mind map

Veelgemaakte fouten

Slide 22 - Slide

Wat gaat hier mis?( 2 fouten)
I love chocolate when i was young.

Slide 23 - Open question

Hoe schrijf je de dagen van de week?

Slide 24 - Mind map

Hoe schrijf je het getal 24?
A
twenty four
B
twentyfour
C
twenty-four

Slide 25 - Quiz

Wanneer gebruik je een hoofdletter i (I) in een zin?
A
Altijd
B
Alleen als de zin start met de i (I).
C
Dit hangt af van de zin en tijd.
D
niet wanneer je twee woorden samenvoegt zoals (i'd), rest altijd

Slide 26 - Quiz

Veelgemaakte fouten

Slide 27 - Slide

On your own
- Bekijk jouw eigen huiswerkopdracht (verhaal) en verbeter met behulp van de veelgemaakte fouten.
- Bestudeer woordvolgorde.
- Oefen met zin voor het begin/eind

Slide 28 - Slide